t' Amsterdamsch Hoerdom (1684)

Home  |  Pinder Of Wakefield (1632)  |  Choyce Drollery (1656)  |  Sportive Witt (1656)  |  Wit Resto'd (1658)  |  Merry Drollery Supplement (1661)  |  Antidote Against Melancholy (1661)  |  Treatise Against Drunkennesse (1665)  |  The New Academy of Complements (1669)  |  Westminster Drollery (1671)  |  Covent Garden Drollery 2nd Ed. (1672)  |  Mock Songs and Jovial Poems (1675)  |  Sodom (1684)  |  t' Amsterdamsch Hoerdom (1684)  |  Maggots (1685)  |  The Paise of York-shire Ale (1685)  |  The Fright'ned Yorkshire Damosel (1689)  |  Four Drollery Reissues (1600s)  |  Bishop Percy's Folio Manuscript (1600s)  |  What's New  |  Contact Us
 

Below is the processed OCR of t' Amsterdamsch Hoerdom.  Processed OCR provided by Lex Abels. If you would like to verify the text, please download the PDF of the scanned pages.


 

t Amsterdamse

Hoerdom

  

1681

 

 

  


 



t Amsterdamse
Hoerdom

1681


Hoerdom
Rem IV
1088

i

t' Amsterdamsch

HOERDOM.

Behelzende

De listen en streken, daar zich
de Hoeren en Hoere-Waardin-
nen van dienen ; benevens der
zelver maniere van leeven,
dwaaze bygeloovigheden ,
en in 't algemeen alles
'tgeen by deze Juffers
in ghebruick is.

t' Amsterdam

By Elias Iogchemse van Rijn, in de drie
Gekroonde Muzikanten. 1684.


Bayerische
Staatsbibliothek
München
Aan den Leezer.

3

Aan den

LEEZER.

De menigvuldige rampen en
ongelukken, die dagelijcks komen
't ontstaan uyt den ommegang met
Hoeren, en uyt de verkeering, zoo
in de Huizen daar men Muzikanten,
als in die daar men slegts herberg
houd, of welke de naem van Stille
Huizen voeren, hebben my de pen
in de hand doen neemen, om aan
een ieder toonen, met wat listen en
godlooze praktijken men gewoon is
op dusdanige plaatsen d' onnozelen
van hun penninge te berooven;
want alles, wat men uiterlik ziet, is
maar een schijn, die aenlokkend is
en waar van men 't vergift
gemeenlik niet eer ontdekt, als
wanneer men niet meer in staat is
van den voet uyt deeze gevaarlijke
strikken te rug te konnen trekken,
Een ondervinding van ettelike
jaeren heeft my alle
d'ongeregeldheden van dit
onkristelyck leven, en alle de liste
welke dagelyks onder deze liede in
swang gaan, zo wel doen kennen,
hoewel niet tot myn voordeel, dat
ik gchouden geloof te zyn de
domme en onbedagte ieugd
d'oogen t'openen en te doen zien
waar de klippen legge, daarso veel
kinde-
ren
Aan den Leezer.

4

ren van eerlike luide schipbreuk op
geleden hebben, insonderheyt
sedert dat de Seelhuizen zoo diep
ingeworteld zyn, en sedert dat men
door de vingeren gezien heeft, dat
'er alle avonde zoveel Hoeren
komen, dat ik 'er op een tyd in een
huys een en-twintigh geteld heb.
Dezen zyn zeekerlyk 't bederf van
d' Amsterdamsche Ieugty; want
daar de jonge Borsies voor deesen
schroomden in Hoer-huizen te
gaan, dewyl men gehouden was te
veel te verteeren, kunnen z'er nu
met een kleyntie terecht raaken;
vermits de menigte der Gasten
d'oorzaak is dat ze met een pint
wyn een uur of drie 't geluyt van
Bas en Fiool, en 't gesigt van zoo
veel Vrouwlui kunnen genieten die
zich ieder op't best palleeren, om
in d'oogen der Aanschouwers
bchaagelyk te zyn, Door dit gezigt
nu word de begeerte ontsteeken,
en deeze dryft hen aan tot alle
middelen aan te wenden, die
bekwaam zyn om hen tot hun wit
te doen geraaken. Hoemenig heeft
men 'er gesien, welcke om deze
oorzaak hun Meesters kassen
verkrachten, hun ouders tusschen
neus en lippe alles ontroofden, wat
ze maar krygen konden, en die
eindelyck, daar ze kinderen van
fraie luiden waren, voor
Schobbejakken den oorlog volgen,
of naar Oost-Indien moesten
trekken; zoo veel vermogen de
bedriegelyke loncken van

een
Aan den Leezer.

5

een geblanket beeld, dat men
naauwelijks, ontbloot zijnde van
alle die geleende Sieraden, zoude
willen aenzien. Zelfs is het zoo ver
gekomen. dat men al zoo
stoutelijk, in deze Huizen gaet, als
of het eerlijke Herbergen waren,
onder voorwending, dat 'er niets
oneerlijks geschied, en dat men 'er
met alsoo weinig kosten te recht
kan komen, als op een andere
plaats. 't Is waer, dat 'er ins den
Gemenen Hard.de grootste
onkuysheyd niet gepleegd word:
maar wat 'er elders geschied, dat
weten se best, die hun bederf in
deeze bordelen gevonden hebben.
Ten anderen zoet dit vekeeren
allenskens zoo geweldig aan, selfs
in de geenen die in 't eerst maar
om een kjjkje kwamen, dat het
hen eindelijk onmogelijk word' een
avond van daar te blyven; en,
gelijk de gelegentheid

genegentheid doet ontstaan, mist
het zeer zelden, of men laat het
oog op 't een of 't andere juffertje
vallen 't geen zoo lang liefde
draagt, als 't er voordeel by ziet;
maar de penningen ontbreekende,
sterft ook de liefde van stonden
aen.

'k Zal hier eindelick dit noch maar
by voegen, Leezer, dat gy aen de
waerheid van alles, wat gy in deze
bladeren beschreven zult vinden,
geensins behoefd te twyfelen; en,
hoewel 'er dingen onder loopen,
die ongelooflijk schijnen, verseker
ik u echtere

dat
Aan den Leezer.

6

dat ze in der daad .zoo gebeuren,
en noch veel ongeloofelycker,
raakende de bygeloovigheden der
Hoeren en Hoere-Waardinne, die
nochtans waaragtig zyn, zou ik hier
hebben konnen byvoegen, zoo 't
my gelust had een grooter bestek
te nemen; maar vreesende de
kuisheid van tedere ooren te
kwetsen, beb ik 't beter geoordeeld
die dingen achter wege te laaten,
te-meer, dewijl ze tot geen
nuttigheid konnen dienen. Zoo u
deezen arbeid nu niet en
mishaagd, Leezer, zoo verwagt
eerlang weer iets van. de zelve
pen, en gebruik dit onderwyl tot u
voordeel.

't Am-
't Amsterdamsch HOERDOM 1

Fol. 1

't Amsterdamsch

HOERDOM

't Was in den aanvang des Winters,
wanneer ik van Rotterdam, mijn
gheboorte en woonplaets, na
Amsterdam trekkende, om eenige
dinghen aldaer te verregten, in de
Schuyt van twee Jongelingen-, die
volgens de kleeding en spraak wel
inboorlinge geleken van de
laatstgenoemde plaats, zo dapper
van de Speel- en andere Huisen
van dat fatsoen hoorde praten, dat
ik besloot, zoo haest ick mijn
zaaken beschickt soude hebben, de
nieuwsgierigheyd, welcke dese
praat weer op nieuws in my
opgheweckt had (want ik had
alreeds voorheen verscheidene
maalen van deeze dingen

hoo-
't Amsterdamsch HOERDOM 2

hooren spreeken, en zelfs ook al in
de wil geweest een reisje
derwaerts aen te stellen) te
voldoen, en alles te gaen besien,
wat deese groote Stad van
dusdanighe huisen binnen haer
muuren beslujt. Maer ik heb
naderhand wel bevonden, dat men
meer als twee gantsche maanden
wercks zoude hebben, zoo men
onderneemen wilde uit te voeren,
't gheen ick in mijn geest besloten,
had; en dat men in zulck een
gheval noch niet anders zou
behoeven te doen, als maar van
huis tot huis te loopen, zonder op
ieder plaets langher stil te staan ,
als 'er van nooden is om een glas
wijns na binnen te zenden.

Hier over zat ick noch in diepe
ghedagten, wanneer ick een van
de twee tegen sijn Makker stilletjes
in 't oor hoorde segghen (want ick
zat recht teghen over hen, en
gheliet my wel vast te slaapen) dat
ze nu recht van pas weer t' huis
zouden

ko-
't Amsterdamsch HOERDOM 3

Komen, vermits hy niet twijfelde,
of de Meid zou al uit Braband we-
derghekeerd zijn. Wel wat zou se
daar dogh uitreghten, yroegh den
ander? Hoe! weet ghy dat niet?
Hernam den Eerste; zy zal 'er vier
van de Mooyste Meysjes van daen
brenghen, die 'er te vinden zijn, in
welcker plaets zy vier anderen, die
t' Amsterdam wat t'oud beginnen
te worden, met zich ghenomen
heeft. 't Zullen puure Engeltjes
wezen, na de verzeekering, welke
men my daar afghedaan heeft;
ende de Waardin twijfeld niet, of zy
zal 'er binnen de tijdt van een
maand wel een duyzend guldens of
anderhalf mee overhaalen, want zy
hebben de naam dat ze
meesterlijck dansen, uitsteekend
zinghen, en zoo afgrijselijck zuipen
konnen, dat de beste Duitscher
daer sijn broeck by sal moeten
leggen. Zoo se uitsteeckend in
deese drie dingen zijn, voerde zijn
Makker hem te gemoet,

moe-
't Amsterdamsch HOERDOM 4

moeten 't al oude paarden Wesen;
want men ziet zelden een Dochter,
welke eerst aen den dans
ghekomen is, die zich zoo deftigh
op het zuipen verstaat; de
ghewoonte moet hier 't meest toe
helpen, wat d' andere twee dingen
belangd, daer . wil ik niet af
spreeken, want het zinghen heeft
iemand dikwils uit de natuur, en 't
dansen kan men door eenig
voorval ervaren in gheworden zijn.
Maar, hernam den gheen die 't-
eerst gesprooken had, wat kan het
,ons scheelen, of 't oude paarden
zyn, laatse dat weesen ter plaatse,
daar se lang onder de man, gegaan
hebben; ten minsten zullen ze t'
Amsterdam nieuw wesen , want
gheen van vieren heeft 'er ooit
haer voeten gehad, en 't is
genoegh om voor noch half maagd
te passeeren, als men op een.
plaets .komt, daer men van
niemand ghekend is. Wat my
belangd, voeghde hy daer.by, 'k
moeter de proef af hebben, ze

zyn
't Amsterdamsch HOERDOM 5

zijn dan oud of jongh. 'k Zal 't u
niet beletten, zei den ander; maer
eer ik 'er mee vermeng, zal ik ten
minsten moeten sien of ze 't
waardigh zyn.

'k Wil wel bekennen, dat dese
praat, mijn nieuwsgierigheid
verdubbelde (want ik had een
groote begeerte om dese
Brabandsche Engheltjes te zien) en
dat ik wel honderd maal wenschte,
dat de Schuit al t' Amsterdam
mocht gekomen zyn. Ondertussen
leende ik myn ooren weer op
nieuws; doch de Messieurs in een
ander praatje, en vervolghens in
slaap gheraakt zijnde, meende ik
my oock tot rusten te begeeven,
daar ik nu al zoo langh den schijn
van ghemaakt had; maar de
redenen, welke ik ghehoordl had,
maalden my zoo gheweldigh door 't
hoofd, dat de Slaap-God voor die
tyd gantsch geen vermogen op my
had

Met het aanbreecken van den
morghen vonden wy ons t' Amster-
dam,
't Amsterdamsch HOERDOM 6

dam, 't gheen ick al een uur vijf of
ses met mijn ghedachten
betreeden, had, en daar ick nu niet
zoo haest ghekomen was, of ick
wendde zulk een vlijt aen, dat ick
binnen drie daghen alles beschikt
had, 't gheen soo veel was, dat ik
'er anders wel ses mee
toeghebracht soude hebben; maar
de begheerte om myn voorneemen
te volbrenghen had my, ghelyck
een anderen Mercurius, wiekjes
aan de voeten ghebonden
Dewijl ick my nu soo gheweldigh
ghehaast, en mijn lichchaam
naauwelijks tijds ghenoeg tot
rusten vergund had, viel ick op den
avond van den darden dagh,
wanneer ik omtrent ses uuren na
bed gingh, om des anderen daegs
te frisscher te zijn,soo vast in
slaep, dat de slagh van sodanigh
een Bombe, als Barend in
Groeningen gooide, al had se selfs
nevens mijn bed komen
neervallen, niet maghtigh
ghenoegh gheweest

sou-
't Amsterdamsch HOERDOM 7

soude sijn om my t' ontwaacken.

Na gissing had ik omtrent
anderhalf uur met het droomen
van de vreemdste dinghen des
weerelds, doch die echter altemaal
op het geen sloeghen, daar mijn
gedagten nu drie daghen langh
over ghemaald hadden, besigh
gheweest, als ik een jong mans-
persoon, rysigh van ghestalte, in
mijn kamer sagh komen Zyn kleed
was van een koleur, dien ick niet
beschryven kan; want het was een
mengelmoes van alderhande
koleuren onder malkander, op zyn
hoofd had hy een groote paruik, by
na op zoodanig een wys gekruld,
ais men die van de Nyd verbeeld,
want de hairen waaren zoo dick,
dat men se met fatsoen voor kleine
slangetjes sou hebben konnen
neemen, sijn kruin wierd bedeckt
door een hoed van een ongemeene
hoogte, even ghelijk men in de
voorige tijden placht te draagen
Terstond

trad
't Amsterdamsch HOERDOM 8

Trad hy na mijn bed, en hebbende
my by den arm ghevat; Staat op,
zeide hy, zoo ghy sien wild, daer
gy zoo begeerig na zijt. 'k Zagh
hem eens over dwars aen, en
vroeg hem yervolghens, wie hy
was, en van waar hy kwam. 'k Ben,
gaf hy my ten antwoord, den
Beveihebber der onderaardtsche
Geesten, die van Pluto gesteld zijn,
om hem rekenschap te doen van
alles, wat er in de Huizen omgaat ,
daar men ghemeene Vrouwen
houd, en aan welken de zorg
bevoolen is van aldaar kyveryen,
gevegten, Godslasteringhen, en om
kort te gaan, alle gruwelen te doen
ontstaen, die tot vermeerderingh
van ons Rijck konnen dienen.
Haast u derhalven, vervolghde hy,
want ik zal u in een onzichtbaren
staadt alles doen ziein , dat 'er in
Amsterdam, voor zoo veel deese
dinghen betreft, te zien is; en om u
te beeter van alles, wat ghy ziet, t'
onderregten,

zal
't Amsterdamsch HOERDOM 9

zal ik u de kragt mede deelen van
te konnen spreecken, zonder van
iemand gehoord te worden, Deese
soo schoone ghelegentheid wilde ik
niet verwaarloozen , en derhalven ,
na my docht, terstond te bed
uitgesprongen zijnde, maakte ik
my ghereed om deesen potentaat
over al te volgen, waer hy my
soude willen leiden.

Na dat wy een wylt je in de
duysternis ghewandeld hadden,
kwamen wy op een plaats, daar ik
een menigte van moolen-steenen
zagh staan , en hier een breede
straat ingegaan zijnde, op welckers
hoek een kerk stond, traden wy in
een voorhuis, 't gheen redelijck wel
gestoffeerd was; invoegen ik my
inbeeldde, dat 'er eenigh
aansienelijck burgher in woonde, 'k
Vroegh mijn Leidsman derhalven,
wat wy hier zouden maaken, Dit is
het vermaardste huis, zeid hy my,
van alle de geenen, daar men
Muzikan-
ten
't Amsterdamsch HOERDOM 10

ten houd. Hoe kan dat weezen
hernam ick, daar ick hier noch
kannen noch glaasen zie; en 't is
die manier immers in de
Herberghen, die ten toon stejlen,
om de luiden daar door te
betoonen, dat men 'er dranck voor
gheld kan krij-gen. 't Gaat hier
heel anders, zeide hy my; die
lantaarn, welcke gy daar aan de
post van de gangh ziet hanghen,
beteekend genoeghsaem dat 'er
iets anders als een burgher in
woond. Wel wat doet die Meyd
daar te zitten, vroegh ick vorders?
Die is daar ghesteld, antwoordde
hy my , om op te passen, dat 'er
'geen goederen ghestoolen moogen
worden. Vervolghens gingen wy
door een lange gangh, aen welkers
einde ter rechter hand een groote
kamer stond, waar van de
verdieping soo laagh was, dat 'er
een groot man naauwelycks in over
eind soude hebben konnen gaan.
Vlak aan 't einde van deeze selve
gangh, ter slin-

ker


't Amsterdamsch HOERDOM 11

ker hand van dese kamer, die twee
trappen hooger als het overige van
het benedenste gedeelte des huys,
was, stiet mijn Leidsman een deur
open, die ingang gaf tot een groote
kamer, daar ik terstond zulk een
gekrioel en menigte van volk
gewaer wierd, dat ik my niet
genoeg daar over verwonderen
konde. In d' eene hoek, die schuin
tegen over de deur gelegen was,
zat een man, die op de Klavecimbel
speelde, en nevens hem een
ander, die een zeer aangenaam
geluit op een Fiool maekte. Recht
in het midden van de kamer, die
zeer hoog van verdieping was, hing
een kopere kroon van even
zodanig een maaksel als de geenen
zijn, welke men in de Kerken ziet,
uitgenomen dat ze vry wat kleinder
was. Hier stonden vier brandende
kaarsen op, om het middelste
gedeelte van de Kamer te
verligten; want aan ieder zyde,
tegen de muuren aan stond een ta-
-fel;
't Amsterdamsch HOERDOM 12

fel, daar insgelyks ettelijke kaarsen
op stonden te branden. Aan de
rechter hand van den ingangh
stond een banck, aan welckers
einde dicht by de deur een Vrouw
zat van omtrent dartig jaaren, dien
ick naderhand uit mijn Leidsman
verstond de Waardin te zijn.
Nevens haar op deese selve bank
saten ettelijke jonghe Juffertjes,
die, hoewel se op ver na de
schoonsten niet en waren, echter
door de wildheid van hun
kleedingh, en door de lokken die
hen om 't hoofd swierden, als vry
wat geleeken. Wat doen die
Juffertjes daar op de banck te
sitten, zeid ick teghen myn
Leidsman? Zy verwachten daer, gaf
hy my ten antwoord, tot dat den
een of den ander de dwaasheid
heeft van een praatje met hen te
maaken, en een. glaasje.wijn toe
te brengen. Gy zult se dan terstond
wel vrolijcker zien worden, en sich
aan een van de tafels vervoeghen.
En seecker

't was
't Amsterdamsch HOERDOM 13

't was de waarheid, want
nauwelijks had hy deese woorden
gheeindigd, of ik zag een Duitscher
in de kamer treeden, met een
zilvere degen op zy, een scherp om
de billen, en een hoed met witte
pluymen op 't hoofd. Terstond
vloogh een van deese Juffertjes op,
en met een vrolijck ghelaat haer
armen om zyn hals slaende; Mijn
Engel, zeide zy, 'k heb al meer als
anderhalf uur na u zitten waghten;
'k dacht seecker niet, dat gy
ghekomen zoud hebben; en hierop
van toon veranderende, en eenige
traanen over haer wanghen
laatende rollen; buiten twijfel ,
zeide sy met een zachter stem, op
dat sy van niemant gehoort soude
worden, zijt ghy weer by die
vervloeckte Kornelia geweest, want
gy kunt 'er doch niet vandaan
blyven , en ondertusschen weet
ghy wel, dat ick u zoo lief heb , dat
ick om niemand als om u en
denck; dat se noch schoonder was
als ick, ver-

volg-
't Amsterdamsch HOERDOM 14

volgde zy, 'k zou u geen ongelyk
geeven; maar wat is 'er aan? een
mager backus, dat zoo vol
pokdalen is, als of er de Duyvel
met schoenpennen op gereeden
had; doch, voegde zy daar eindelyk
by 'k hoop, dat ik noch wel eens
soo gelukkig zal weezen, dat ik se
onder myn kluyven zal krygen.
Ondertusschen swoer den
Duitscher als een Ketter, dat hy
Kornelia niet gezien had maar dat
hy van eenige Heeren zoo lang
opgehouden was geweest.

Zeker dat Juffertje zeid ik tegen
mijn Leidsman, schijnt dien Heer al
vry lief te hebben; 'k had niet
gedacht dat 'er zoo veel
genegentheids by deese schepsels
te vinden was. Gij zijt noch
geweldig onnozel in deezen handel,
zei mijn Leidsman; maer om u d'
oogen . 't openen zal ik u gaen
verhalen, wat 'er van is, Deezen
Duytscher is van een slegten
afkomst doch niet

van
't Amsterdamsch HOERDOM 15

van de lelijckste zijnde, kwam 'er
een secker Juffer op hem te
verlieven, die over de twintigh
duizend guldens aen goederen
had- Deese onder niemands
bedwangh staande , nam hem tot
een Man, en stierf omtrent twee
jaaren daer na, laatende hem
erfghenaam van meest alle haer
goederen. Den armen Wurm, die
nooit (want zijn Vrouw gaf hem
niet. meer als ze missen wilde) tot
d' elbooghen toe in't geld had
ghetast, weet teghenwoordig niet,
hoe hy 'er zich in draaghen sal, en
teerd vast van den hooghen boom
af niet denckende, dat het
minderen zal. Straks hebben de
Hoertjes dit in't oogh gekreegen ,
en ieder doet haar best , om 'er
een brock af te krijghen; maar
niemand vaart 'er beter van als
Kornelia, dien ghy hebt hooren
noemen, en dan dit Schepsel, want
deeze twee weeten hem 't best na
de mond te praaten. Ghelyck nu
een ieder vreesd, dat

ze
't Amsterdamsch HOERDOM 16

ze niet genoeg sal krijghen, is hier
een onverzoenelijcken haat
tusschen deese twee uit ontstaan.
Ondertusschen plucken se hem alle
beide even zeer; waar by
ghevoegd zijnde de penningen,
welcke hy ten overvloed aan
kleedingh, linten en diergelijcke
dingen uitgeeft, gelijk oock om zijn
lekkeren bek te voldoen, sal hy
haast zo naeckt weesen, als hy ooit
gheweest is; en dan sal 'er geen
een van al zijn Matressen zyn, die
een duidt voor hem over zal
hebben; want alles, wat gy ghesien
hebt, is maer geveinsdheid
gheweest, en 't zal niet langh
aanloopen, of ghy sult bespeuren,
dat ick de waarheid gesprooken
heb. Is het mogelijck, seid' ick, dat
een mensch zoo gheveinsd kan
weezen! Een hoer, die zich daar
niet op verstaet, hernam mijn
Leidsman, zal met haar neeringh
nooit veel op doen; want de
gheveinsdheid is een der
aldervoornaamste punten van

dit
't Amsterdamsch HOERDOM 17

dit ambaght; en daar is 'er gheen
in de gantsche kamer , voeghde hy
daar by, die zich daar beter op
verstaat, als dat Meisje, dat daar in
burgerlijcke kleedingh op het einde
van de banck in den hoeck van den
haard zit. Wie meend ghy, vroegh
ick, dat Meisje met de swarte tip?
Ja, seid' hy my; en, hoewel ze al
vier maalen binnen de tijd van
twee jaaren uitghebrand is, heeft
ze echter noch zoo groote
neeringh, dat se dickwils van vier
of vijf verschei dene luiden op een
avond ghebruikt word. Hoe! Vroeg
ik, brand men de menschen uit ,
wat 's dat voor een manier van
doen? Mijn Leidsman beghon te
lagchen; 't schijnt, seid' hy, dat
ghy die wijse van spreeken niet
verstaet, dat 's te zegghen, dat ze
viermaalen in 't smeerbed
geleghen heeft, of om noch
klaarder te spreecken, dat ze zoo
veel maalen de Spaansche Pokken
heeft gehad, Z' is, kortelinghs,
vervolg-
de
't Amsterdamsch HOERDOM 18

de hy, onderhouden gheweest van
een seecker Heer,die uit Indien
ghekomen was. Deesen armen
bloed had' er noch naauwelijks vier
naghten by gheslaapen, of hy was
al besmet; doch sy, sulcks wel
voorsiende, klaaghde hem even op
dese selve tijd, dat sy een
onlijdelyke pijn op een seeker
plaets ghevoelde, en dat hy haar
ghewislelyk bedurven had. Hier op
teegh sy soo dapper aan't balcken,
wringende tegelyk haar handen, en
sich 't hair uit 't hoofd treckende,
even of sy in de grootste droefheid
des weerelds was geweest, so dat
den goeden heer een uitsteeckende
deernis met haer kreeg, en in sijn
gedaghten vast begon 't
overrekenen, of hy ook ergens
gheweest had; en, hoe wel het
ruim drie weeken gheleeden was,
dat hy de laatste maal besigh had
gheweest, en dat hy in al dis tijd
gheen vermaaninghen van eenig
quaad ge-roeld had, was hy echter
sot ghe-

noeg
't Amsterdamsch HOERDOM 19

noeg om zich in te beelden, dat het
fenijn zich zoo langh verhoolen had
gehouden. Om zijn Liefste dan over
dit ongeluck te troosten kocht hy
haer een gouden hoep, benevens
een keten van de selve stof om
den hals, en bracht ze vorders by
een Barbier die haer en hem in 't
kort weer te recht hielp; want 't
waren d' eerste beginselen noch
maer van een ziecte, die met
sweeten of kwijlen geneesen moet
n.

Noch veel van diergelijke parten,
vervolgde mijn Leidsman, heeft ze
aengeregt; en verscheiden zijn 'er
onder, die hoewel ze vuil zijn, ech-
ter wel betoonen, dat ze verstandts
genoech heeft om iemand met
behendigheid te bedriegen. 't Is
noch weinig tijds geleden, liet hy
zich vorders hooren, dat ze op een
zekere plaets ontbooden wierd,
daer zy aen een Heer voor Maagd
wierd opgedraagen. De Waerdin op
haar

komst
't Amsterdamsch HOERDOM 20

komst haer daer af verwittigt
hebbende, hield sy zich zoo
onnosel, als of ze waarlijck maagd
was gheweest, selfs liet ze eenighe
traanen over haar wangen rollen,
wanneer haar den heer begon te
spreecken van 't gheen, waarom
hy haer had doen ontbieden. Maar
om kordt te gaen, en niet al te veel
tijds met een party onnodighe
particulariteiten te verslijten, zal ik
u segghen, dat se twaalf
dukatonnen voor haer gewaande
Maagdom kreegh, welcke sy
terstond aen de Waardin in
bewaaringh gaf, sonder dat den
Moesjanker sulcks gewaar was
geworden. Maar als hy nu aan den
ingangh bevond, dat de Maagdom
al langh vervloogen was, wou hy
met gheweld zijn gheld wederom
hebben, doch 't was, waar hy oock
zoght, by de Juffer niet te vinden,
invoeghen dat hy van spijt haer
ettelijcke muilpeeren toetelde,
maar deesen hoon bleef niet langh
ongewrooken, want

twee
't Amsterdamsch HOERDOM 21

twee Roffianen op het gherught
boven komende, deckten den
armen Sul soo dicht, dat hy sedert
nooidt weer lust gekregen heeft om
maaghde-vleesch te proeven. 't
Geeft me wonder, zeid' ik, dewijlse
soo veel gelds windt, datse sich
niet mee op sijn Iuffers kleed,
gelijck d'anderen doen. Zy bevind
sich beter by deese kleedingh, zei
mijn Leidsman, want de
Hollanders, daar sy wel 't meest
van ghebruikt word, sijn soo sot
niet als de Moffen, dat's te
segghen, dat se de Tabbaarden of
Samaaren liever als het lichchaam
souden hebben, vermidts zy wel
weeten, dat het meest altemaal
Meysjes van een seer sleghten
afkomst zijn, die, als sijnde te lui
tot arbeiden, sigh tot dit ambaght
begheeven,daar d'anderen, te
weeten de Moffen, sigh in
teghendeel inbeelden dat de
gheenen die ghesamaerd en
getabbaard gaan, dochters zijn,
van aensienelijcke luiden,

die,
't Amsterdamsch HOERDOM 22

die, onder den dekmantel van hun
Speelnoodjes te besoeken, of
onder eenige andere voorwending,
zich op dusdanige plaatsen van
hun geile lusten laten geneezen,
sonder eens te dencken,dat sulcks
onmogelijck is' ter oorsaeck dat 'er
alderhande luiden komen, en dat
hun Ouders of Vrienden derhalven
wel haast van deesen handel
verwittigd souden worden; Maer

......Hier wierd mijn Leidsman

gestoort door het kijven van de
waerdin, die haer Meid meer als
een anderhalf douzijn beesten en
karonjes na't hoofd wierp, om dat
se geen Roode Wijn binnen bragt,
daer de Messieurs 'er al lang
hadden zitten wagten. Wat syn dat
voor Messieurs, vroeg ik aen mijn
Leidsman. die sich met geen witte
wijn konnen behelpen? 't Zijn die
jonge Hokkelingen, seid hy my,
wysende met de vinger op drie
jonge knaapjes.die twee Hoerties
by sich

had-
't Amsterdamsch HOERDOM 23

hadden sitten, hoewel d'oudste van
de drie noch naeuwelycks achtien,
of ten uittersten, negentien jaren
haalen konde. Deese Borsjes,
vervolghde hy, ghelyck se
burgerlyk ghekleed syn, syn se ook
van gheen groote afcomst, en 't
geld dat se teghenwoordigh
verteeren, hebben sy hun Ouders
by deese en gheene gelegentheden
ontkneepen. Wel waarom legghen
se 't dan soo grof aen, als s' er soo
beswaerlyk aan konnen komen,
vroegh ik vorders, want buyten
twyffel comt deese wyn meer te
staen, als de witte? 't Is een en de
selve wyn, hernam myn Leidsman,
en den Hospes geeft ook niet meer
als acht guldens voor 't Ander, dat
's vyf stuivers voor de mingelen?
maar om dat se rood van coleur,
en met Syroop van Kandy wat
soeter als d'andere wijn gemaect
is, moet ieder pint twaalf stuyvers
costen, hoe wel 'er in een gantsh
mingelen voor

geen
't Amsterdamsch HOERDOM 24

geen stuiver aen Syroop is. Deese
Wurmen nu, vervolghde hy, sou-
den sich wel met Witte Wijn
konden belijden: maar de Meysjes,
daar se by sitten, ende daar se soo
heet na sijn, dat se naauwlijcks
een ooghenblick de hand van 't
hoofd konnen houden, wilien'er de
mond niet aan setten, hoewel 't
noch gheen drie uuren gheleden is,
dat de dickste van de twee, niet
gelds genoegh hebbende om een
kan stuivers bier te doen haalen,
sigh met Schar-bier belyden
moest. Dat's kwalijck overleid, seid
ick, want dus doende sullen s'er
haast door weesen. In minder als
een uyr, hernam hy, en sy sullen'er
niet eens de lucht af hebben. 't
Was oock de waarheid, want deese
Hoer bracht het aan d'andere,
deese aen de Waardin, die aen de
Waard, ende de Waard aen de
Speel-luiden, invoeghen dat de pint
al leegh was, eer 't glas weer te
recht quam, en naauwelijks acht

maal
't Amsterdamsch HOERDOM 25

mael had den beecker dus de
ronde gedaen, of de Messieurs
gingen met een berooid hoofd ende
een kaele beurs ter deur uyt,
wordende achter hun rugh voor
hun goedheid of om beter te
segghen, over hun zotheid noch
dapper van de Hoeren en van de
Waardin uitgelagchen.

Wend het hoofd nu eens om, zei
mijn Leidsman, en gy sult de
waarheid zien van 't geen, dat ik u
zoo even gezegt heb, 'k deed zoo,
en zag dat het Juffertje, waar van
ik. hier voorgezegt heb, dat ze den
Duitscher zoo minnelijk om den
hals vloog, uit welke daad ik
toenmaals verkeerdelijck oordeelde
dat ze hem geweldig lief moest
hebben, door de Waardin met den
elboog aangestooten wierd, die
straks daar op weer voortging,
zonder een woord te spreeken. Wat
zal dit nu beduiden, vroeg ik? Gy
zult het zoo terstond zien, zei myn
Leidsman, en naauwelyks had hy 't
woord

uit
't Amsterdamsch HOERDOM 26

uit den mond, of ick hoorde haar
teghen den Duitscher seggen, dat
sy eens op een plaats moest
weesen, daar sy niemand senden
konde. 't Was oock de waarheid;
want sy was'er self van nooden,
soo se haar voordeel niet
versuimen wilde. Wy volgden haar,
soo haest sy ter deur uitgingh, en
saghen dat sy, in plaats van ter
slinker hand de twe trapjes op te
gaan, daar ick hier voor af
ghesproocken heb (want ten einde
van deese groote kamer stond de
Sekretary) recht uit trad, tot wat
verder ale het midden van de
gangh, daar sy een deur opende,
die toegangh in een kamer gaf, die
tusschen 't voor-huis en den
ghemeenen Haard ghelegen was.
Straks wierd sy om den hals
ghevat van een Heer, die haar hier
stond te waghten, en die terstond
eenigh banket en Rijnsche wijn
met suicker kommandeerde; maar
't wierd niet ghebraght, want de
Juffer segghende dat se

maar
't Amsterdamsch HOERDOM 27

maar even soo veel tijdts had om
hem metter haast te gheryven, en
dit segghen met drie of vier duivel
haalmes en omtrent noch soo vee!
andere vloek-woorden

bevestigende, wierp hy se op 't
bed, deed'er syn dinghen mee, en
gaf se een dukaton voor haer
moeyte; waar na sy weer na den
ghedagten Duitscher toeging,
ghelyk of se haar pens-huis maar
eens ontlast had. 'k Moet
bekennen, seid ick, dat'er
wonderlyke dinghen in de weereld
gheschieden; nooit sou ick andere
ghedagten ghehad hebben, of dit
Meisje was in waarheid smoorlijck
verliefd op den geen, daar ik haar
't eerst by gesien heb, ten sy ik het
tegendeel uit uw woorden
verstaen, en uit deese daad
bespeurd had. Deese dingen sijn
soo gemeen, sei mijn Leidsman
met een lachchende mond, dat het
de pijn niet waard is daar veel
woorden af te maaken; 'k sal u
noch wel wat anders doen sien,

eer
't Amsterdamsch HOERDOM 28

eer wy scheiden. Hier op trad de
Waardin in de kamer, aan wien
deezen Heer van gelyken een
dukaton voor 't gebruiken van haer
bed gegeeven hebbende, ging hy
weer voort, zonder nat of droog
geproefd te hebben. 'k Wou op dat
fatsoen myn bed ook wel laaten
gebruiken, zeid'ik, 'k maak staat,
als dat twee maal daags gebeurde,
dat ik 'er dan heerlyk af zou
konnen leeven. Myn Leidsman
begon over deeze woorden te
grimlachchen, en bracht me
vervolgens weer in de Speel-
kamer, daar de Muzikanten bezig
waren met een Courant te speelen
voor een Juffer, die een
wonderlyke bevalligheid in haar
dansen had, maar men moest ze
van achteren zien, zoo men'er op
verlieven wilde, want ze was
gantsch niet goelijk, niet te min
verzekerde my myn Leidsman, dat
ze groote neering had, vermits ze
byzonder wel van de tong-riem
gesneeden

was.
't Amsterdamsch HOERDOM 29

Was. Zoo haast zy haar dans
geeindigd had, kwam een ieder ten
offer, dat's te zeggen, dat men 't
haar van alle kanten in zulk een
menighte toe braght, dat ze wel
een half kwartier werks had om
een iegelijk bescheid te doen.

'k Stond hier noch na te kijken,
wanneer ick een jonghman, die als
een Arbeids-gesel ghekleed was,
en die noch drie zulcke Confraters
by hem had, teghen de Fiolist
hoorde zegghen, dat hy eens een
Bredaas Biertje op zou pieren. Dat
kan ick niet kameraad, zei den
Muzikant. Een Pofje met een
pieterselijtje dan, of d'Oostindische
Roozeboom, of van Janneman en
Aalemoer, hernam den ander. Die
dingen kan ick ook al niet, zei den
Speelman. Speel dan eens een
Koolslaatje of de Haaghsche
kermis, vervolghde hy. Die twee
heb ick altijd mijn leeven niet
hooren noemen, berichte hem den

Fiool-
't Amsterdamsch HOERDOM 30

Fioolist. Loop dan voor den duivel,
sei deese kwant met een gram
gelaat,wat vervloekte kit is dit,
men kan'er niet eens migchelen.
Hier op na zijn Makkers
toetreedende, droncken zy hun
Wijn uit, en gingen voort. Wat
plaag wou die vent hebben met al
die vreemde naamen, vroeg ik aan
mijn Leidsman? Zulke Messieurs,
gaf my deese ten atwoord, worden
hier t' Amsterdam Pluggen
genoemd, en de naamen die u soo
vreemd voorkomen, zyn naamen
van Plugge-dansjes, welke op een
seer zotte en onkunstighe manier
ghedanst worden; vorders
beteeckend het woord van pieren
speelen, en dat van migchelen
dansen. Gelyk nu den Hospes dit
volk niet gaerne op sijn vloer siet,
vermits het altemaal onverlaten en
deugnieten zyn, die hun grootste
vermaack scheppen in eerlycke
luiden kwaad te doen, heeft hy zyn
Muzikanten verbooden, ooit voor

hen
't Amsterdamsch HOERDOM 31

hen te speelen, en daarom veinsde
den Fiolist al die deuntjes niet te
keunen, hoewel hy ze al zo wel
weet te speelen, als eenige
anderen. Door dit middel,
vervolgde hy, heeft den Waard zijn
huis van dit moedwillig en baldadig
geschoor gereinigd, want daar de
Pluggen niet michelen mogen,
zullen ze geen geld komen
verteeren; en deeze knaapen zijn
anders menigmaal d' oorzaak'
datter eerlijcke Luiden van daan
moeten blij ven.

Eeven had hy deeze woorden
geuit, als 'er een Heer in de kamer
kwam treeden met een Juffer aan
de hand, die geweldig wild gekleed
was; niettemin was het een zoo
wel na het ander geevenaard, dat
men ze met fatsoen voor de Vrouw
van eenig aanzienlijck Man zou
hebben konnen neemen. Haar
gelaat was gantsch niet lelijck, en
de duim van haar rechter hand
pronkte met een gouden hoep,
waar uyt een be-

sluyt
't Amsterdamsch HOERDOM 32

sluit maackende, dat zy ghetrouwd
moest zijn, vroeg ik aan mijn
Leidsman, of dien Heer met wel by
zijn zinnen was. dat hy zijn Vrouw
op zodanig een plaats bracht? 't Is
zijn Vrouw niet, gaf hy my ten
antwoord, 't is een Hoer, ghelijk
alle d'anderen zijn. Wat doet ze
dan met die ringh aen de rechter
duim, vroegh ick vorders? Dat 's
tegenwoordigh de mode onder
sulke Juffertjes, hernam hy, om op
vreemde plaatsen, daar ze nu en
dan met Heeren komen te
vernaghten, voor der zelver
Vrouwen aanchezien te worden.
Zou men niet meenen, vervolghde
hy, dat men een Dame van groote
staat voor had, wanneer men se
onbekend ergens kwam

t'ontmoeten, en ondertusschen is 't
noch naauwelijks vier jaaren
gheleeden, dat ze met een duffels
rokje liep, en in een Hoer-huis by
een Brabandsche Vrouw voor
Dienstmeid woonde. Naderhand, te
lui

wor-
't Amsterdamsch HOERDOM 33

wordende tot arbeiden, en zich nu
en dan ter sluik van de Gasten
hebbende laaten gebruiken, nam
zy haar afscheid van de Waardin,
nam een Jufferlijke naam aan, en
deed zich, om kwansuis mee, een
Juffer te zyn, een Samaartje
maaken van sodanigh een stof, als
die ran 't Haarlemsche Lazarus-
huis over een jaar drie of vier mee
ghekleed wierden, 'k wil seggen,
van gebloemd Katoen. Vervolgens,
dewijl ze niet van de lelijksten is,
kroop ze allenskens wat voort, tot
dat ze eindelijck een Zot gevonden
heeft, die haar dus wild in de
noppen heeft gekeken; maar 't zal
niet lang duuren, of hy zal 'er
berouw af hebben; want ze valt vry
wat ondanckbaar, en beestagtigh
van manieren. Ook zal 't niet lang
aanloopen, of ze sal op een plaats
gezet worden, daar zy om de kost
zal moeten arbeiden. Waar zal dat
doch wesen, vroeg ik? Toeko-
men
't Amsterdamsch HOERDOM 34

mende dingen zou ik u niet gaarne
zoo duidelijck openbaren, als de
voorleedene, hernam hy; maar om
u evenwel eenigsints te vernoegen,
voegde hy daar by, zal ik 't u ten
deele laten zien. Hier op een ding,
gelijck een Verrekyker uyt zijn zak
krijgende, gebood hy my, op alles
wel naauw acht te geven. Even had
ick het gat voor mijn reg ter oog
geset, houdende het slinker
ondertusschen met de hand toe,
wanneer ik een groote kamer
gewaar wierd, die met dikke houte
tralien in tween verdeeld was, doch
niet vlak midden door want het
voorste Vak was wel eens zoo
groot als het achterste. Langs heen
liep een lange galdery, daar ik
eenig volk in sag staan, met de
hoofden tegen even diergelijkke
houte tralien aan, als daar de
Vakken me van den ander
gescheiden waren. Tegen over de
deur van het eerste Vak stond een
Stoel, ge-

lijk
't Amsterdamsch HOERDOM 35

lijck als de School-meesters in de
Schoolen gebruiken. Hier sat een
bedaagde Vrouw in, die eenig
linden af mat, 't geen zy uitdeelde
aan ettelyke jonge Vrouwlui, die op
lage stoeltjes saten. Terwyl ik hier
seer aandagtelyk na keek, wierd
ick niet ver van de gedaghte Stoel,
de geene gewaar, daar wy't laast
afghesprooken hadden; 't
eenemaal op de mode ghekleedt,
en sittende te naeyen. 'k Heb ze al
in 't gesight, riep ik; maar seg me
doch eens wat het voor een plaats
is, daar ick sulck een gekrioel van
Vrovlui zie ? Gy sult het hier naer
sonder my wel te weeten komen,
sei myn Leidsman, steekende sijn
Verrekycker weeder in de zak. 'k
Was mooejelyck, dat hy my dit
Instrument soo haast onttrock;
maar echter dorst ick 't niet laaten
blycken, uit vrees van zyn
vriendtschap te verliezen.

Even
't Amsterdamsch HOERDOM 36

Even had mijn Leidsman zijn
Wonderlijke verrekijker weer wegh
gestoken, wanneer ik de Meid
stilletjes tegen de Waardin hoorde
zeggen, dat Izabel weer uit
Braband gekomen was, en dat zy
haar in de binne-kamer met drie
Vrouwluy stond te wagten. Dat zyn
die Juffertjes, zei mijn Leidsman,
daar ghy in de Schuyt af hebt
hooren spreeken. 'k Meende, dat'er
vier komen zouden, zeid ik. Gy sult
de reden wel hooren, hernam hy
waarom de vierde achter
ghebleven is; en hier op na de
andere Kamer stappende, daar ik
hier voor af gesproken heb, vonden
wy daar drie Brabandsche diertjes,
die op zyn Juffers gehuld waren,
met een menigte van krulletjes en
stricken, welcke echter zoo veel
vermoghen niet en hadden om hun
tronijen wat goelycker als gemeen
te doen schijnen. Vorders waren zy
t'eenemaal op zyn Brabands
ghekleed,

met
't Amsterdamsch HOERDOM 37

met lange Hanzeingen aan, die
door hun kaalheid wel betoonden,
dat ze al ettelijcke tyd
ghedraaghen waaren gheweest,
Zoo haast de Waardin in de kamer
trad, nam zy de kaars in de hand,
en bekeek ze stuck voor stuk van 't
hoofd tot de voeten, waer na zy
vroeg waer de vierde gebleeven
was, Die heb ik ziek te Brussel
gelaaten, antwoordde Isabel; maar
zoo haest ze weer gezond
geworden is, zal ze overkomen.
Zoo se niet mooyer is, als deese
drie, hernam de Waerdin, soo mag
se wel in alle eeuwigheid achter
blyyen. zyn dit nu die schoone
Meisjens, vervolgde sy, daer gy
soo langh afgherammeld hebt; en
heb ik om deese naakte dieren soo
veel penninghen uitgeschooten,
Maar ik docht het wel, in Braband
heet het al mooy als se maar voor
O gruwel bewaard zyn. Wat duivel,
voegde sy daer eindelyk met een
gram

ge-
't Amsterdamsch HOERDOM 38

ghelaat by, zal ick met deese drie
Schepsels nu doen, ze dienen wel
van't hoofd tot de voeten in de
noppen ghesteecken te worden, en
ick kan'er soo veel profyt niet
aansien. Treck die kleyne, liet hy
sig vorders hooren, de gheblomde
Samaar van onse Anna Mari eens
aan, en blanket haar een
weinighje, want ze ziet 'er me soo
swart uit; en brengh d'andere twee
soo langh op d'Achter-kaemer, wy
zullen morghen eens sien, wat
wy'er mee doen zullen. Dit vonnis
deed de twee arme Wurmen soo
bangh sien, als of se hardlijvigh
waren geweest; maar wat zouden
se doen, se waeren in een vreemd
land, daer se niemand en kenden.
Izabel vertroostte hen

ondertusschen met te zegghen,
soo de Waardin hen niet begeerde
te houden, dat zy se dan des
anderen daeghs op een andere
plaats zoude brenghen, daer de
beste Heeren van Amsterdam
kwamen;

met
't Amsterdamsch HOERDOM 39

met noch meer diergelijke
troostredenen, daar wy niet langer
na luisteren wilden.

Zoo haest wy weer in de Speel-
kamer getreeden waren, kreeg ik
twee Boerinnetjes in 't oog,
zittende nevens twee Heeren, die
meer wercks van deeze dieren
schenen te maken, als van alle de
juffertjes; want zy droncken niet
als roode Wijn, en.om de mond
ondertusschen wat gaande te
houden, stond 'er een schotel met
bancket voor hen; Echter kond ik
niet sien dat ze zeer mooy waren;
want het trony van de jongste
geleeck niet kwalijck na de volle
Maan, vermits de wangen en de
kin, door hun-overdaadige vetheyt,
de selve breedte als het voorhoofd
hadden en 't aanzigt van .d' ouste,
die vry wat magerder was, liep soo
spits toe, dat het onderste van de
kin naauwelijcks zoo breed was als
een dubbelde stuiver. Wat 's dit
voor

slag
't Amsterdamsch HOERDOM 40

Slagh van volck, vroeg ick aen mijn
Leidsman; en wat is doch
d'oorsaack, dat deese Heeren 'er
zulck een zin in hebben? 't Zijn
Boerinnen, gaf hy my ten
antwoord, gelijck ghy aan de
kleedingh wel zien kunt; sy zijn
hier in ghekomen, terwijl wy in
d'andere kamer sijn gheweest; en
wat uw andere vraagh belanghd, te
weeten, waarom'er deese Heeren
sulck een sin in hebben, dat komt
alleenlyck daar van daan, om datse
niet ghewend sijn zulck soort van
volck in deese huisen te vinden;
ten anderen hebben sy
d'inbeeldingh, dat ze min gebruikt
sijn als de juffers, en
ondertusschen is het seecker,dat
'er de Schippers en Boeren al over
vyf jaeren op hebbe sitten kyken,
Zy sijn hier noch nieuw en
onbekend; vervolghde hy, maar 't
zal geen twee maenden aanloopen,
of niemand sal se willen aansien;
want se sijn alsoo boersch in hun
ommegangh, als in hun klee-

dingh
't Amsterdamsch HOERDOM 41

dingh, en wat hun schoonheid
belangd, daar zullen'er zeer
weinigh te vinden zijn, die hen
daar om zoeken zullen.

Geeft daer doch een weinigje
gehoor, riep den Fioolist, zooals
mijn Leidsman zijn laaste woorden
geuit had. Stracks keerde een
ieder 't hoofd derwaerts, om te
zien, wat 'er te doen zou vallen.
Terwijl zy nu altemael in
verwachting waren, begon een
Franschman, na dat hy een maal
vijf of zes gerogcheld had, 't
volgende Liedtje met gerabraakte
woorden te zingen

Gy Hoertjes, wat doet gy my al pijn

Al uw vervloeckte listen die
steeken vol fenijn,

En.....

Hier wierd hy gestoord door een
groot gerugt, dat'er schielijk om-
trent
't Amsterdamsch HOERDOM 42

trent de deur ontstond. 'k Hebt
gezien, riep de Meid, dat hy ze in
zijn voorbroek heeft gestooken. Gy
liegt het als een Hoer, zei een jong
borst, die, redelijck wel in de
noppen was, en tegen wien de
Meid dit geschil had. Wat 's dit nu,
vroeg ik aan mijn Leidsman? Dete
kwant zeid hy, heeft een tinne pint
in zijn voorbroeek gestooken,dien
hy uyt de wijn kelder gekregen
heeft, soo als hy kwamsuis uit de
kamer was gegaan, om zijn water
te maaken? want de goot-steen en
de plaats daar de wijn legt staan
dicht by malkander, maar 't
ontkennen zal hem niet baaten;
voegde hy daar by, hy zal ze soo
terstond moete weergeven. 't Was
ook de waarheid; want na dat de
twee partien lang genoeg tegen
malkander gehabbeld hadden,
bevoelde men hem van buyten om
de broek ;en gelijk; de kan te
groot was, om in een klein hoekje
versteken te worden, wierd

men
't Amsterdamsch HOERDOM 43

men sijn dievery straks ghewaar.
Hy meendn, terstond na het
wedergheeven, voort te gaan, om
zijn. schande t'ontvlieden, maar de
Waerdin greep hem als een
Helsche Fury by de locken, en haer
muil uytghetrocken hebbende,
klopte zy hem daer soo dicht mee
op syn trony, dat de schaemte over
op dievery betrapt te zijn hem de
wanghen nooydt zoo rood sou
hebben konnen maecken. Dat 's
een arme dievery, zeid'ick teghen
mijn Leidsman, en die knaep sal al
langh op dat fatsoen moeten
steelen, eer hy rijck.zal weesen. 'k
Weet niet, wat ick 'er af segghen
zal, gaf hy my ten antwoord, als
alleenlyck, dat het de sotste
dievery is, die 'er ooit in de
weereld ghepleegd word; want
deese kannen worden niet
ghestoolen om by de Tinnegieters
verkoght te worden; maer't
ghechsied ghemeenlyck, om se of
wegh te geven, of weer by een
andere Hoere-

waer-
't Amsterdamsch HOERDOM 44

waardin te gaen versuipen; sulcks
dat 'er den gheen die ze steeld, en
die 'er zoo veel ghevaars om loopt,
ghelijk gy gezien bebt, zeer weinig
voordeels van treckt. Ten anderen
heeft dit slagh van dievery iets
bysonders, dat is, dat'er gheen
gheheim van ghemaakt word, en
dat de gheenen, die'er zich
bywylen mee bemoeyen, over al
hun roem op deese dappere
daaden gaan draaghen, even als
of't een zeer loffelijk werck was; en
niet alleen worden de pinten
ghestoolen, maar alles wat maar
voor de hand staat, en dat niet te
groot is om in een broek, of onder
een mantel sodanigh verborghen te
worden, dat men 't van buiten niet
zien kan; want al wat zulcke Maats
in een Hoer-huis vinden, word voor
suivere prijs gherekend, zoo se't
anders maar in de klaauwen
konnen krijghen. Zelfs gheschied
het wel met gheweld; en mogelijk
sult ghy daar noch wel een

voor-
't Amsterdamsch HOERDOM 45

voorbeeld van zien, eer wy schei-
den.

De Waardin had de mond noch vol
van deese heerlijcke bataalje,die
se met de Kanne-dief had ghehad,
wanneer de deur open ghestooten
wierd, en een Juffertje in de kamer
trad, 't geen terstont 't gezigt van
een ieder op zich trok, Haar oogen
ware git-swart, en haer vel zoo wit
als de sneeuw, daar een aardig
rood ter behoorlijcke plaetse, te
weeten op haer wangen, door heen
Kwam schijnen, 't geen alleskens
soo flaeutjes verdween, dat my
niet voor stond ooit van al mijn
leeven schoonder wangen gesien te
hebben. 't Voorhoofd was versierd
met een reeks van hagel-witte
krullen, daar sy een swarte kaper
losjes over heen had hangen; sulks
dat ik, niet sien konde, waer of hoe
deese krullen vast gemaakt waren;
want ik was soo onnosel niet, of ik
sag wel, dat dit hair op haer

hoofd
't Amsterdamsch HOERDOM 46

hoofd niet gegroeid en was.
Vorders was zy bekleed met een
Samaer van gheblomde zy, daer zy
een geel zyde rockje onder aen
had, . Een breed lint van de selve
koleur was om haar middel
ghebonden, en hingh met een
groote strick ter zyde van het lijf,
een weynighje na ahcteren toe, De
Messieurs keecken malkander aan,
want niemand was 'er die ze
kende. Echter wel denken
konnende, om wat reden zy daar
ghekomen was, spronghen 'er twee
Fransche Heeren uit den hoop, met
de hoed in de hand, die haer
versochten, d'eer te moghen
hebben van een glas wijn met haer
te drincken, Zy antwoordde hen
met een groote beleefdheid in de
selve taal, en vervoeghde sigh
wijders aen de tafel, daar de
Waerdin al ruimte voor deese drie
persoonagien had doen maeken.
Straks wierd 'er een pints Roemer
met Rijnsche Wijn binnen
ghebracht

daar
't Amsterdamsch HOERDOM 47

daar een groote klomp suyckers in
lagh, en te ghelijck een groote
schotel met bancket en
koufituuren. 'k Stond verwonderd,
zoo over de schoonheyd van het
Juffertje, als over d'eer, welcke
haer van deeze twee Heeren
beweesen wierd, want sy zaten
met blooten hoofde, en nooit
droncken.zy haer toe, of zy boogen
zich met sulk een eerbiedigheid,
als of sy een Princes hadden voor
ghehad. Mijn Leidsman, die mijn
verwonderingh uit mijn starooghen
en uyt mijn stilswijghen wel
bespeurde, beghon te

meesmuylen, en treckende my by
de mouw; hebt ghy gheen kennis
aan dat Juffertje, vroegh hy my?
Och neen ick, zeid'ick 'k weet niet
dat ick ze ooydt ghesien heb, en'k
weet oock niet, voeghde ick daer
by, dat ick ooydt schoonder
ghezien heb. Onnoselen bloed,
hemam hy met een lachende
.mond, 't is immer noch zoo
weynig tijds gelee-

den
't Amsterdamsch HOERDOM 48

den dat ghy se ghesien hebt; sijt
ghy soo kort van gheheughenis?
Ghy spot'er mee, seid' ick. 'k Doe
seker niet, antwoordde hy, en om
u uit den dut te helpen, sal ick u
segghen, dat het dat; Brabandsch
Diertje is, daar Izabel mee na
boven gingh, om het op te
schicken. 'k Zou 't gelooven
konnen, zeid'ik, dat de verandering
soo geweldig groot niet en was?
want die Brabantsche, daer ghy
afspreeckt, was bruyn sonder
eenige vermenging van rood;
deese daer en tegen is soo blank
als de sneeuw, en heeft de
schoonste roode wangen, die mijn
oogen ooyt ghesien hebben. Wat
overeen-komst is 'er derhalven
tusschen deese twee? 't Is evenwel
deselve, hernam myn Leidsman, en
alle veranderingh, dieghy 'er
aansiet, is maar gheleend. De
lokken, vervolghde hy, welcke gy
over haar voorhoofd siet hanghen,
en

die
't Amsterdamsch HOERDOM 49

HOERDOjl 49

die maar slechts van bokken hair
gemaakt zijn, zyn daar om twee
oorsaaken geplaatst, eerstelijk om
een wilde en Jufferlijke swier te
geeven, en ten anderen om de
mismaaktheit van haar voorhoofd,
dat veel te leeg is, te bedekken; de
blankheyt vorders, die u zoo wel
aanstaat, is niet anders als
blanketsel, en de roodheyd van
haar wangen en van haar lippen
heeft ze 't Spaansch Papier dank,
te weeten; kortom, 't gantsche
aangezigt is gelijck dat van een
geschilderd beeld, 't welk al haar
schoonheid aan de verw schuldigh
is. Wat is dat. voor een ding
Spaans Papier, vroegh ik; 't zijn
kleine blaadtjes papiers, antwoorde
hy my, daar een koleur op legt,
dien ik niet beter gelyken kan,
alsby de rug van een Goudetor,
doch onder dit verguld is een
aangenaam rood verborgen, 't
geen met een weinigje nattigheids
op eenige plaats gestreeken zijnde,
zo-
danig
't Amsterdamsch HOERDOM 50

danig een koleur van sich geeft,
gelyk gy op de wangen van dit
Juffertje siet. Om nu de uatuur
volkomentlijk na te bootsen,doet
men dit rood met een natte vinger
allenskens soo seer verdwynen,
dat men d' afscheidingh tusschen 't
gedagte rood en 't wit van 't vel of
van 't blancketsel niet bespeuren
kan 'k seg van 't vel of van 't
blanketsel; want die uyt sich
selven blank genoegh zyn, sullen
selden blanketsel gebruyken,
vermits het allengskens 't
aangesicht veranderd en geel
maakt, maar meest altemaal
dienen sy sich van dit Spaansch
Papier. Is het mogelyck, seid ick,
dat men iemand in soo weynigh
tyds so seer kan doen veranderen?
Maar vroegh ik vorder, hoe lang,
kan deese geleende schoonheid
wel stand houden? Ten uitersten
niet lanqer als vier-en-twintig
uuren, antwoordde myn Leidsman,
en soo se by 't vuur gaan sitten,
geen ses: want

de
't Amsterdamsch HOERDOM 51

de hette van de vlam doet het in
de. huid indroogen, maar 't rood
isal vry bestandigh, en sal syn
luister door het vuur niet verliesen.
Ook moet men sich, geblanket
sijnde, wagten van sweeten, want
ander openbaard sich terstond het
bedrog door eenige strepen of
naden, die door de vochtigheid en
scherpe siltigheid van 't sweet
veroorsaakt worden. Wijders,
vervolgde hy, kan het blanketsel
niet veel schoonheids mededelen,
als aan de geenen, die glad van vel
sijn, en geen mismaakte deelen in
hun aangesicht hebben, gelijck een
al te groote of gebogchelde neus,
een wijde mond, omgekrulde
lippen, en meer diergelijcke
dingen; want wat degenen
belangd, die pokdalen hebben,
terstond kan men het bedrog
bemerken, vermits het blanketsel
sich op een oneffene huid niet
vleyen wil. Anders is 't een goede
hulpmiddel voor die al te bruin sijn,
en

vee-
't Amsterdamsch HOERDOM 52

veele, die van natuure lelijk waren,
hebben door deeze vond, en door
hulp van het Spaansch papier
lange jaaren voor schoon gegaen.
'k Moet bekennen, zeid ick, dat het
al een aartige pracktijk is, en ik wil
wel gelooven, datter al menig door
bedrogen word, inzonderheyd zoo
ze dit water niet lang bevaaren
hebben. Zoo is 't oock hernam hy;
maar sult gy niet lachchen moeten,
vervolgde hy, over de dwaasheyt
van deeze Fransche -Heeren, die
haar sulck een eerbiedigheyd
bewijsen, wanneer ik u gezegt sal
hebben, dat dit schone Juffertje
zich van de soldaten, die t'
Antwerpen op 't Kasteel in
bezetting leggen, menichmaal voor
een schelling heeft laten
gebruiken, en dat zy 't Fransch, 't
geen gy haar soo naturelijk hoord
spreecken, meestendeel geleerd
heeft van een Franschman, die in
Braband met; een fiool op de boere
kermissen

gaat
't Amsterdamsch HOERDOM 53

Gaat speelen, met den welke zy
drie jaaren huis gehouden had?
Mag ik dat wel voor waerheid
aanneemen? vroeg ik hem met een
groote verwondering. ]a
gewisselijck, zeid hy, want ik sal u
geen dingen zeggen, of ze zijn in
der daad zoo gebeurd, Naderhand,
liet hy zich vorders hooren, heeft
zy een seker Heer te Brussel zoo
ver weten te betooveren, dat hy
haar onderhield, en van alles
versorgde, wat zy van nooden
mochte hebben: maar 't duurde
niet seer lang, want bespeurende,
dat sy hem geen woord hield, en
dat zy zich van een iegelijck
gebruiken liet, sneed hy haar af,
en kwam 'er sedert nooit meer na
omkijken. Na die tijd heeft ze noch
in drie of vier Hoer-huyzen, soo te
Brussel als 't Antwarpen gewoond;
en nu ze lang genoeg gebezigd is
(want hoewel ze noch niet seer oud
is, heeft ze echter dese negotie al
over de seven jaaren

ge-
't Amsterdamsch HOERDOM 54

ghedreven) sal ze hier noch voor
een Meisje gaan, dat eerst over
een maand vijf of ses aan den dans
is gekomen. 'k Had nooit ghedacht,
zeid' ik, dat het 'er soo wonderlyck
toeging, als ik nu wel zie. Dat 's 't
noch niet al, hernam myn
Leidsman, gy zult op andere
plaatsen wel vreemder dinghen
zien; want dit huis is noch al een
van de besten, en daar de minste
onrechtvaardicheydt geschied;

maer ...... Hier vvierd hy gestoord

door een gheschreeuw, dat 'er by
de Schoorsteen ontstond. Dat 's nu
al de derde maal in de tijd van
twee avonden, zei een Juffertje
met een swarte zijden Tabbaard
aan, dat je me die pots ghespeeld
hebt; maar 't zal 'er by get niet by
blyven, al zouden wy 'er eens
helder om plockhairen. Daar kunt
ghy uw believen van doen, zei d'
andere, die insgelijks op zyn
Juffers gekleed was; 'k ben 'er niet
bang voor, en als je wat te zeggen
hebt, zoo

spreek
't Amsterdamsch HOERDOM 55

spreek me buiten de kamer. Wat
Duivel is daar weer te doen? riep
de Waardin; moet jy lui dan altijd
kwesty hebben? Oordeel eens, of ik
ongelijk heb, Juffrouw, zei
degeene, die eerst gesprooken
had, daar heeft ze alweer tegen
een Heer, gaan zeggen, dat ik
ongesond ben, en dat is nu de
darde al in twee avonden tijds; ten
minsten dat ick er anders een
Dukaton of twee by opgestooken
zou hebben. Wel't is de waarheid
Juffrouw, zei d' andere; want de
kleyne Blond heeft 'er noch
onlangs een kwaad mes afgehaald,
en hoe Dikkertje ghesteld is, daer
zou die Barbier wel af weeten te
spreken, die daer eventjes weg
gegaan is. Hou me den baerd alle
bei, zey de Waardin, of ik zal je by
den arm de deur uit setten en
nooyt weer plaets in mijn huis
vergunnen. Stracks sweegen deese
twee Schepsels stil; invoeghen dat
men hier lichtelijk uit bespeuren
konde, dat

zy
't Amsterdamsch HOERDOM 56

zy zich aan dit huys al vry wat
gelegen lieten zyn. Zou dat waer
weesen, zeid' ik tegen mijn
Leidsman, dat het zoo sober met
dit Iuffertje geschaapen staat? En
laat men dan noch toe, dat 'er zich
iemand mee gaat vermenghen?
Daar zien de Waardinnen dickwils
niet veel na, antwoordde hy,
inzonderheid soo 't niet van de
beste kalanten zijn, anders sullen
zy iemand noch wel
waarschouwen, om den
dagelijckschen penningh niet te
verliesen, maar zijn 't
vreemdelinghen, of luiden die 'er
maar by hooy en by gras eens
komen, die laaten ze maar toe
stooten, is 't mis, soo is 't een
lukje, en valt het anders uit, men
zoekt hen wijs te maaken, soo z'er
over komen klaaghen, dat ze
droncken zijn gheweest, en dat ze
sich gheforsseerd hebben, of dat se
omtrent de zelve tijd by noch een
ander Vrouwmensch gheweest
hebben, en dat se nu niet weten,
wien

ze
't Amsterdamsch HOERDOM 57

se de schuld sullen geeven.
Duysend diergelijke loopjes hebben
sy altyd gereed; want het leven
der Hoeren en Hoere-waardinnen is
vol van bedrog en valsheid. Dit is
de oorsaak, vervolgde hy, dat 'er
soo menig een Hoerrje in t smeer
bed geraakt, dat anders met een
kleyntje wel te te helpen sou
wesen, want dewyl de de
Waardinne se gebruyken laaten, 't
sy se gesond of ongesond syn, om
geen gelegentheyt van geld te
winnen voor by te laaten gaan,
hoewel de Barbiers hen
menichmaal tydelyck genoech
waerschouwen, verargerd het
kwaad allenskens soo seer, dat sy
eyndelyk, soo se niet levendig
verrotten willen, genoodsaakt syn
sich op een seer erbarmelyike
manier te laaten helpen. Maar laat
ons nu op een ander plaats gaan,
seide hy want alles wat hier
gemeenlyk te doen valt, hebt gy nu
al gezien. Wy gingen dan ter
kamer uit, en wandelden

na
't Amsterdamsch HOERDOM 58

Na 't voorhuis toe, daer ick een
sterke lugt van paarde stront in de
neus kreeg; 't geen my aen mijn
Leidsman vraagen deed, waer die
van daan kwam? Zie daar achter
de deur maer eens, zeide hy, gy
zult, het dan wel weeten. 'k Deed
zoo, en zag daar ettelijcke drollen
leggen, die noch rookten. Buiten
twijffel zal dit ook al niet sonder
geheimenis wezen, seid ik, want ik
geloof niet dat de Waard of de
Waardin dwaas genoeg is om
sonder oorzaak ,t huys met stront
te bevuilen. Gy hebt gelijck,
berichte hy my; maar op dat gy d'
oorzak weten moogt, zal ik u
seggen, dat meest alle
Hoerwaarden en Hoere-waardinnen
een vast, geloof hebben, dat deeze
stront geluk en neering by brengt;
doch-gy moet 'er dit by weeten,
dat ze vlak voor het huis gekakt,
en terstond zoo warm achter de
deur gelegt moet worden, of
anders is

ze
't Amsterdamsch HOERDOM 59

ze zonder werking, ten minsten
volgens hun gevoelen, 'k Kan
evenwel niet gelooven, zeid ik, dat
de neering aen zulcke vodderien
gebonden is. Gantsch niet, hernam
hy; maar daar is geen volck in de
weereld, dat zoo overgeloovig is,
en dat zich vreemder en
onnatuurelijcker dingen laat wijs
maken. De zelve werking
verwachten zy ook van een
hoefyzer, 't geen gevonden of
gestolen is. Dit word in een
Gemeenen Haard onder in de kolck
gelegt; maer later vry tien jaaren
langh vuur opgestookt worden' zoo
'er om geen andere oorzaack
neeringh komt, 'k ben wel
verzekerd, dat z'er om deezen niet
komen en zal, ten zy wy voordeel
zien in hem by deeze zondige
gevoelens te houden, om ze des te
vaster in onze strikken te krijgen;
want in zulk een geval stuuren
wy'er nu en dan wel eens een
mensch, die

van
't Amsterdamsch HOERDOM 60

van het pad des deuchts
afgeweeken is; doch 't is nu al lang
geleden dat wy ons met deze
vodderyen zeer weynig bemoeyd
hebben, want dit Volckje vervloekt
haar ziel en zalicheydt om de
minste oorzaak menichmaal, dat ze
ons niet wel ontgaen konnen. 'k
Zou u noch al meer van
dusdanighe middelen konnen
opnoemen, die altemaal tot een
selve einde gebruikt worden; maar
ze zijn te belahchelijck, en ze
verdienen niet, dat men 'er zijn
tong zoo langh om roerd.

Dus pratende waaran wy in de
zelve straat voor een huis
gekomen, daar wy niet in konden
gaan, zonder een heck t'openen, 't
geen in d' openingh van de deur
stond, en daer een schel aan vast
gemaakt was, om den Hospes te
waarschouwen, al, 'er volck in
kwam; maar mijn Leidsman wist
alle deuren en

sloo-
't Amsterdamsch HOERDOM 61

slooten open te doen, sonder het
minste gerucht te maaken. Uit het
voorhuys traden wy terstond in een
groote veirkantige kamer, die door
eenige glaaze raamen over dag het
licht van de straat ontfing; maar
zoo ik een geraas gehoord had ter
plaatse daar wy van daen
kwaemen, hier gingh 't noch eens
zoo slirm want een Orgel, 't geen
in de eene hoek van de kamer
stond, maekte zulck een sterk
geluyd, dat men malkander
nauwelijcks konde hooren
spreeken, doch,t duurde niet seer
lang, vermits den genen, die de
blaasbalk trock, van den Hospes
geroepen wierd, om op de Wijn
kelder te passen, dewijl de Meid
om een boodschap gegaan was.
Hoe! zeid ik tegen mijn Leidsman,
gebruikt men sulke Instrumenten
ook in deese plaatsen; 'k Meende,
dat men sich maar alleenlyk in de
Kerken daer af diende. Daer zijn
'er eenigen, gaf hy my ten ant-
woord,
't Amsterdamsch HOERDOM 62

woord, die dusdanige kleine
Orgeltjes in hun huisen hebben,
hoewel ze niet toegelaaten
behoorden te worden; maar deeze
Messieurs neemen de gantsche
hand, als men hen maar alleenlik
een lid van een vinger aenbied, en
aldus kruipen dusdanige
ongeregeldheden allengskens soo
diep in, dat men se naderhand seer
beswaarlijck weer te recht kan
helpen, Toen de Speel-huizen in
Amsterdam eerst opgerecht
wierden, vervolgde hy, wierden ze
Meniste Bruiloften genaamd, om
dat men 'er een eerlycke en
vermaakelike tijd-korting kon
vinden, Fatsoennelycke Burgers
gingen 'er met hun Vrouwen, en
die een Vrijster ten Huwelijck
aanzogt, soo hy geen Man van d'
aldergrootste staat was (want de
sulcken waren te groots om met
Juffers in een burgelijck
Gezelschap te komen) zou getoond
hebben, dat hy sich 't vry-en
gantsch niet verstond, soo hy

zijn
't Amsterdamsch HOERDOM 63

Zijn liefste niet in een Muziek-huys
gebragt had, waer van men 'er
toen maals maar een stuck of twee
vond, Ondertusschen enige
Hoertjese van hun Pollen
insgelijcks in deeze huisen
gebracht geworden zijnde, lieten
zich voorstaan, vermits 'er veel
jonge lieden kwamen, die door het
bekoorlijcke geluid der Fioolen en
klavecimbels verlokt wierden, dat
by deeze Manier van tappen een
groot voordeel gedaan zou konnen
worden. Straks waaren 'er
Waerden die hard aan 'r werk
sloegen, en Muzikanten aannamen;
't geen hen zoo wel gelukte,
vermits zy een Vrouwmensch of
twee hielden, die met dansen en
hoerachtige ghebaerden de
Messieurs wisten aen te lokken,
dat'er allenskens meer van deeze
Huisen kwamen, en dat men in
plaats van een Juffertjen of twee in
de kamer te laaten komen, 't getal
hand over hand soo zeer deed
aangroeyen, dat'er tegen-

woor-
't Amsterdamsch HOERDOM 64

woordig menichmael vijftien of
zestien op een avond
compareeren; invoegen dat de
man gemeenlyk een vogeltje kan
krygen, dat 's te zeggenin huyzen,
daar de neering van man volk soo
ongemeen groot niet en is. Zelfs is
het soo ver gekomen dat 'd eerste
huyzen, daer ik gezegt heb dat
eerlycke lieden verkeerden, en
daar men zich met hoeren en zulck
geschoor niet bemoejen wilde, 't
eenemaal alle neering verlooren;
sulcks dat ze moeite genoeg
hadden om 'er de mond by op te
houden. Dewyl 'er nu onder dese
nieuwe Tappers waren, die zich,
inbeelden, dat een Fiool niet
geluids genoegh maekte om het
volck in huys te lokken, begon men
Orgels te stellen, en sedert die tydt
zijn 'er noch hier en daer van
deeze Instrumenten gebleeven:

Terwijl mijn Leidsman my van
deeze dingen onderrechte, liet ik 't
oog eens rondom gaan, en zien-
de,
't Amsterdamsch HOERDOM 65

de, dat 'er niet als burgelijcke
Meisjes zaten, - benevens vijf of
zes bedaagde Vrouwen, daer
Mannnen zonder drank met pijpen
in de mond by saten, vroegh ik
hem, om wat oorsaek men deeze
lieden daar leed, sonder dat 'er na
ik sien konde, voordeel afkwam, en
waerom ik hier soo wel geen
Juffertjes sag, als daar wy van dan
gekoomen waren? 't Gaat over al
niet even eens, antwoorde myn
Leidsman; op deeze plaats heeft
men de meeste neering van
Schippers, Bootgesellen, en
diergelycke luiden; en, vermits dit
volck met de Jufferlyke swier niet
om kan gaan, geeft men se
Meisies, die byna even eens ge-
aard en gemanierd sijn, als zy,
dat's te seggen, die vermaak
scheppen in afgryselyk te vloeken,
in ongeregelde seden en in sich soo
seer met wijn t' overladen, dat se
dikwils hun huis nauwelyks weeten
te vinden. 't Is waar, dat se
doorgans

veel
't Amsterdamsch HOERDOM 66

veel moeten doen om de Waard en
de. Waardin te vriend te houden;
maar 't is ook waer, dat se uyt zich
zelven meest altemaal geweldig tot
zuipen en swelgen genegen zyn, en
dat ze een groote eer stellen in
anderen daar in t' overtreffen. Wat
die bedaaghde Vrouwen, en die
Mannen belanghd, die daar sonder
wijn zitten, vervolgde hy, dat zijn
altemaal Kochels of Hoerewaarden,
en Hoere-waardinnen, by de
welken deeze Hoertjes woonen, en
die vast op passen; dat ze niet
wegh komen te loopen; want
ghemeenlijck zijn deese Dochters
geld aan hen schuldigh, waer
boven zy noch doorgaans 't een of
't ander van hun kleederen aan
hebben, en dit is d' oorsaeck dat ze
gestadigh bedught zyn, dat ze
voort sullen spatten, en niet sonder
reden; want ghemeenlijk sullen
deese Diertjes daar gheen
gelegentheid toe verlooren laeten
gaen, dewyl se zich

nooit
't Amsterdamsch HOERDOM 67

nooit gaauwer, als op deese
manier, van hun schulden
ontlasten konnen. Vorders zijn
meest alle deeze Waardinnen,
voeghde hy daer by, selfs hoeren
gheweest, en daerom weeten ze
best wat 'er op den haspel loopt.
Dat sou men aen de kleedingh niet
oordeelen, zeid ik, vermits ze
altemael soo stemmig zijn, als of
ze Menist waren. Ghy hebt gelijck,
sei mijn Leidsman, maar ick sal u
d' oorsaeck daer afseggen. Dewijl
deese dieren meest altemael aen
Matroosen, en sulck slagh van
volck komen te trouwen, moeten
ze sich nae de dracht van hun
Mannen schiken, en terstond alle
strikjes en kwikjes achter wege
laeten, 't gheen se te lighter doen,
om aan hun Confrateressen alle
gelegentheid van opspraek en
achterklap te beneemen, want hoe
langer een Vrouwmensch de hoer
ghespeeld heeft, hoe eerlijker zy
weesen wil, als ze ghetrouwd is, en
al

houd
't Amsterdamsch HOERDOM 68

houd zodanigh een het snoodste
hoer-huis, dat 'er ooit ghehouden
kan worden, sal haer eerste woord
echter altijd weezen, dat ze een
eerlycke Vrouw is, en dat'er
niemand iets op haer te segghen
weet; want deese Schepsels
beelden zich in, dat d'eer alleen
gheleghen is, in sich van niemand,
als van hun Mannen, te laaten
ghebruicken, en dat men vorders,
zonder d' eer in 't minst te
krencken, alles doen mag, wat
men wil, al maackte men enkel zyn
professie van lieghen en bedriegen,
ghelyk deese waardinnen door den
bank doen.

Maack daar eens wat plaats, riep
de Waard; even soo als mijn Leids-
man deeze laatste woorden
geeindighd had, en laat Mary eens
wat zand brenghen. Terstond
keerde ik 't hoofd derwaarts, en
zagh twee Vaarens-gezellen teghen
over malkander staande, die ieder
een jongh Diertje by de hand
hadden. Stracks

be-
't Amsterdamsch HOERDOM 69

begonden de Muzikanten iets op te
speelen, 't gheen ick nooit meer
gehoord had, op welckers geluid
deese vier zich gelijker hand
begonden te beweegen; maar een
oogenblik daarna, zag ick dat de
twee hoertjes stock-stil bleeven
staan, en dat de Venten
ondertusschen voort voeren met
dansen; doch niet langh had dit
gheduurd, of deese laetsten
stonden stil, wanneer de Meysjes
ondertusschen hun beenen
roerden, maar op een soo vreemde
manier, dat, hoewel ick niet
t'eenemael onervaren in deese
kunst ben, ick 'er echter gantsch
niet af begrijpen kon; te meer,
wanneer ick zagh, dat de
Matroozen, na dat de Meisjes,
kruiswijs teghen over malkander,
ghedanst hadden, daer een maal.
of twee mee rondom spronghen,
en vervolghens ieder die van zijn
party namen; daar ze stracks weer
mee op de zelve manier be-
gon-
't Amsterdamsch HOERDOM 70

gonden te huppelen, als van te
vooren. Wat 's dit doch voor een
manier van dansen, vroegh ik aen
mijn Leidsman? Op deese manier,
antwoordde hy my, dansen de
Pluggen, waer af ik u ghesproocken
heb terwijl wy in't ander huis
waren, en 't gheen ghy nu siet,
vervolghde hy, is maer een
gemeene dans; maer men heeft 'er
onder, daer zulcke vreemde
swieren inkomen, en die zulck een
rasheid vereisschen, dat men 'er in
't koudst van de Winter wel een
sweetje uyt kan haelen. 'k Wou dat
die Venten al ghedaen hadden,
zeid'ick, want ik mag dat maelen
niet langher voor mijn oogen zien.
Ghy zult evenwel noch wat
ghedulds moeten hebben, hernam
myn Leydsman, vermits deeze
Messieurs nooit eer op houden
voor dat ze drie deuntjes ghedanst
hebben, 't geen de gheregtheyd is,
die'er in alle dans-huvzen toe
staet, en zoo langh als deese drie
deuntjes

noch
't Amsterdamsch HOERDOM 71

noch niet uitgespeeld zijn, mag'er
niemand anders op de baan
komen, ten .waer zy zulcks toe
wilden laaten (want men mag 'er
uytscheiden als men wil) en in zulk
een geval gaet den genen voor, die
't eerst tegen den Speelman van
dansen gesprooken heeft, welcke
ordre zeer stiptelijck achtervolgd
word. Die politie is seer goed, zeid
ick; maar 't geeft me wonder, dat
se zoo wel onderhouden word,
dewijl, ghelyck gy my geseid hebt,
deese luiden soo geweldigh rouw
en beestagtigh van manieren
vallen. Zoo eerlijke luyden sich met
dusdanigh dansen bemoeiden, sey
myn Leydsman, souden deese
Ordonnantien onghetwyfeld wel
haast verbroken worden, maer
dewyl men den Pluggen deese
kunst behouden laat, sullen se niet
licht veranderingh daar in
gedoogen, vermits hun Republijk
daar een groot nadeel by zoude
lyden. 't Is waar, dat'er een party

laf
't Amsterdamsch HOERDOM 72

lafbekken zijn, die zich soo wel op
dansen verstaan, als de beste
Plugghen; maar de zulcken, hoewel
se op de mode gekleed, en
Zoonen, van fraaje luiden zijn,
konnen echter niet als voor
Plugghen aanghesien worden,
dewijl hun zeden t' eenemaal
onbeschaafd en plughagtigh zijn,
en dat men, om van iemand
t'oordeelen, niet op het kleed,
maar op het ghemoed moet zien.

Terwijl wy dus met malkander
stonden te praaten, hadden deeze
vier een eynd van hun dansen
gemaackt, en sich weer met hun
liefjes aan de tafel ghevoegd, daar
terstond in plaats van witte, roode
wijn gebragt wierd, want de
Hoeren beghonden nu lekker, en
de Matroosen door het huppelen en
springen soo sat als beesten te
worden, sulcks dat het hen niet
scheelen konde, wat'er binnen
gebraght wierd, vermits een ieder
om't seerst

op
't Amsterdamsch HOERDOM 73

op sijn geld snorkte, gelijck de
dronke lui gameenlijk doen,
insonderheyt die 't niet wel weeten
.te besteden. Stracks bracht men 't
aan de Kochels en Waardinnen,
daar dese Vroului by woorden, en
deese dronkken de Musikanten
toe: invoegen dat 'er in een
oogenblik al ettelijke pinten leeg
raakten, maar als de Bootsgesellen
daarom echter niet op en hielden,
en dat de Hoeren soo veel wijns
niet verswelgen konden, zonder
overstallig zat te worden, zag ick
dat zy ze by gantsche roemers
onder de tafel gooyden; waar toe
zy een aartige list gebruykten. Zy
greepen de Bootsgesellen, die dicht
beschoncken waaren, om den hals,
en veinsende hen te willen kussen
en streelen, gooten zy onderwijl de
wijn onder de tafel, daar de Meid
wat zants strooide, op datse niet
spatten, en dat het bedrog te
minder bemerkt zouden worden;
want

ter-
't Amsterdamsch HOERDOM 74

Terstond trok het sand de wijn na
sich; invoegen dat 's in een
oogenblick onsichtbaar geworden
was. Wat godloosheydt is dat,
seyd' ick dat men de wyn, daar een
arme Zieke dikwils soo seer na
verlangd, dus weg giet, even of het
water was? De Meening is arger als
de daad selve, sei mijn Leidsman;
want, dewyl het de snootste wijn
des weerelds is, en dat men 'er
naaulijcks een pint af kan drincken,
sonder dat men des anderen
daags, een onverdraaghelijcke
hoofd-pyn gevoeld, behoorde se
altemaal weg ghegooten te
worden, maar niet op soodanig een
wys, gelyk deese Beesten doen,
want dat sy se wegh gieten,
geschied niet, omdat de Wyn niet
en deughd, maar om twee andere
oorsaacken, te weeten, eerstelyck
om dat se nier meer verdraagen
konnen, en dat se vreesen al te
dronken te zullen worden, en ten
anderen om de Waardin te vriend

te
't Amsterdamsch HOERDOM 75

te houden, want zoo ze weigerden
te drincken, 't zy onder wat
voorwendigh het oock weesen
moght souden ze terstond
verstooten worden.

Na dat dit zuypen en 't plenghen
van de wijn noch ettelijcke tyd
geduurd had, stond dit schoone
ghezelschap op, om voort te gaan;
maar de Vrouw van den huize
stelde zich met alle magt daar
tegen; wat duivel zou hier noch
langher worden! riep zy met een
verstoord ghelaat, 't is noch
naauwelijks negen uuren, en ghy
zoud alreeds wel met het volk
willen weg gaan. Neen neen,
vervolghde zy, men moet daar een
weynigje zorgs voor draagen; elk
wat wils, zoo gaat het 'er
alderbest. De Bootsgesellen, die
ondertusschen een gelagh van acht
guldens en ettelijke stuivers
betaald hadden, begeerden met
gheweld, dat de Hoeren met hen
zouden gaan; maar deezen de
gramschap

van
't Amsterdamsch HOERDOM 76

van de Waardin ontziende, hadden
zich weer ter neer gezet, en
zeiden, dat ze noch een uurtje, of
anderhalf wagten moesten, en dat
ze dan saamen heen souden
marcheeren. 't Scheelde zeer
weynig, of hier sou een grood
geweld uyt ontstaan hebben; maar
de Matroosen, die bek op de
Meisjes had-den, lieten sich
eindelijck door der selver vleyerien
geseggen, en vielen op 't nieuws
aan 't zuypen. Hoe! zeid ick tegen
mijn leidsman, moghen deeze
Vrouluy niet gaan als 't hen te pas
komt? Neen zy geensins, gaf hy
my ten antwoord, want dewijl men
hier geen Hoer-huys houd dat 's te
seggen, dat men 'er geen
byzondere kamers geeft, en dat
men niet toe en staet dat 'er
onkuisheyd gepleegd wordt (want
het is anders genoegsaam Hoer-
huys houden, te dulden dat'er alle
avonden zoo veel Hoeren op de
vloer komen ) zijn deese

Vrouw-
't Amsterdamsch HOERDOM 77

Vroului gehouden, voor de vryheyd
welcke zy hebben van hier te
mogen komen, ten minsten tot elf
uuren toe te zitten zuipen, soo veel
als het lichaam immers verdraagen
kan, eer ze iemand na hun huys
mogen sleepen, daar ze dan van
nieuws op, om de Waardin, daar ze
by woonen, wat penningen in de
beurs te jaagen, weer soo lang
moeten swelgen, tot ze dikwils soo
sat na bed toe gaan, dat ze alzoo
veel gevoels hebben van 't geen
men hen doet, als of ze van hout
gemaakt waaren; invoegen dat 'er
naauwelijcks armer dieren in de
gantsche weereld zijn, als deese
Hoeren; en hier voor genieten se
niet anders als de vrye kost. Wat
het geld belangd, dat ze met hun
achter-wangen verdienen, daar van
zijn ze gehouden een tanto aan de
Waardin te geeven, daar se by in
de kost zyn, 't zy een vierde deel,
een derde

deel,
't Amsterdamsch HOERDOM 78

deel, of ook wel de helft, na dat zy
met deese vervloeckte Wyven over
een konnen komen. Voeg hier by
datze by na nimmermeer overdagh
mogen uytgaan, vermits de
Waardinnen, die hen gestadigh met
deeze en geene vodderyen in de
schuld weeten te houden,
inzonderheyd soo ze een weinigje
goelijck zijn, altijd vreesen, dat ze
een slippert sullen maaken, soo zy
ze niet in' t oog houden; en
oordeel dan eens, of 't niet beter
sou zyn, datze de handen uyt de
mouw.staken, en datze d'eerlycke
luiden gingen dienen, als dat ze
sich door hun verfoejelijcke luyheid
in zodanigh een slaaverny werpen.
Maar zijn 'er geen onder, vroegh
ick, die op sich zelven leeven, en
die een kamertje; of soo, iets
diergelycks tot hun ghebruick
hebben? Ja, hernam hy; maar ze
zyn seer dun gesaaid, en ze
konnen selden soo ver geraaken,
dat'er een bed, en een stoel of
twee kan

over-
't Amsterdamsch HOERDOM 79

overschieten, Onder sooveel, als
gy'er hier in de kamer ziet,
vervolgde hy, zijn 'er maar twee;
die houden samen huys, en noch is
'e, naauwelijck zoo veel, dat zy 'er
een kamertje, 't geen omtrent
twaalf voeten in zijn vierkant heeft
behoorlyck me stoffeeren konnen.
Maar onder de sulcken, gelyk wy in
't ander huys gezien hebben, zyn
'er wel, die een eerlyck man voor
een nacht of twee logement op een
goed bed beschikken konnen; doch
't zijn gemeenlyck al oude paarden
die by ondervindigh geleerd
hebben, dat een Hoertje niet veel
op kan doen, zoo lang als se by
een Waardin woond. Niet te min
verscheelen de Waardinnen
geweldigh veel; want de geenen,
die Jufferlycke Hoeren houden, en
die zich voor kost en dranck
betaalen laaten, trekken gantsch
niet van het geld, dat de Juffertjes
met hun zuuren arbeid verdienen,
en

heb-
't Amsterdamsch HOERDOM 80

hebben 'er oock zeer weinig gebied
over; echter d' eenen meer, en d'
ander minder, na dat de Huizen
bekalant zijn, want men heeft 'er
die over dag niet op straat mogen
komen, om den gebuuren door de
wildheyt van hun kleeding in geen
quaad vermoeden van hun
huishouding te brengen, vermits
'er veel van sulcke Waardinnen
zijn, die gaarne voor eerlijke luiden
souden gaan, 't geen te lichter te
doen valt, door dien de meesten
niet opentlijck tappen, en dat men
noch kannen noch glasen in hun
huisen siet; andere nemen 't zoo
naauw niet, en laaten de Juffertjes
gaan, waar 't hen beliefd,
inzonderheid zoo ze hen geen geld
schuldig zijn; maar die den Hoeren
de kost kwansuis voor niet gheven,
voeren 'er een volkomene
heerschappy over, en durven 'er by
wylen wel dicht op kloppen zoo ze
maar 't minst tegen hun zin doen.

Dat
't Amsterdamsch HOERDOM 81

Dat komt me wat vreemd voor,
zeid' ik, 'k meende dat alle
Hoertjes de kost by hun
Waardinnen voor niet hadden;
want me dunckt, dat ze die
ghenoegsaam betaleren met al het
zuipen, 't gheen ze tot der selver
voordeel moeten doen. Gy verstaat
het gantsche werck niet, hernam
mijn Leidsman; maar op dat gy 'er
volkomentlijck van onderreght
mooght zyn, zal ick't u gaan
uytleggen; luyster maer naerstig
toe. De Juffertjes, vervolghde hy,
welke gy in 't andere huis ghezien
hebt, en hoedanighen gy 'er noch
meer zult zien, woonen altemaal,
uytgezonderd eenige weynigen, die
selve kamers hebben, in Huisen,
welke men Stille Huizen noemd, ter
oorzaack dat men 'er niet
opentlyck tapt, en dat men niet
anders kan zien, of deese Huizen
worden van fatsoenelycke Burgers
bewoond. Hier gheeven ze
ghemeenlyck twintigh of vijf-en

Twin-
't Amsterdamsch HOERDOM 82

twintigh stuyvers ter weeck voor
slaap-geld, en doen vorders hun
eyghen kost maar indien ze by de
Waardin in de kost zijn, ghelyck
wel 't meest gheschied (want men
heeft verscheiden van deeze
Waardinnen, die gheen Dochters
buyten de kost by zich willen
hebben) geeven ze alle weeken,
voor slaapen eeten en drincken,
een dukaton, of vier guldens, na
dat 'er neeringh is. Dewyl nu een
Vreemdelingh, ter oorsaack dat hy
'er gheen kannen en glaasen ziet,
in deese Huyzen niet verkeeren
kan, sonder daar eerst door den
een of den ander in ghebracht te
zyn gheworden, vervoeghen zich
deese Juffertjes des avonds na de
voornaamste Speel-huyzen, daar
ieder dan haar best doet om op het
scheyden van de marckt iemand
mee -te sleepen. Als ze dan met
zulck een t'huys-komen, ghebeurd
het dickwils

dat
't Amsterdamsch HOERDOM 83

dat 'er maar een kannetje wyn
gedroncken word, en dat de twee
Geliefjes vorders na bed gaan voor
welcke vryheid de Waardin des
morgens een zekere penning krygt,
't geen bedde-of kamer-geld
genoemd word, 't zy een dukaton
of een rycks-daalder, of ook wel
een halve duckaton, na dat de
Mersieurs rijck of mild vallen; maar
indien 'er des avonts een gelag
geset is, dat moet buyten betaald
worden, en men reguleerd dan
gemeenlyck het bedde-geld na . de
verteeringh die somtijds wel so
hoogh loopt, dat 'er dan kwamsuis
niet eens af gesprooken word;
doch men heeft het daarom niet
voor sunst, vermits 'er de Waardin
een mingelen of anderhalf te meer
voor aanteken. Die nu wat wyzer
zyn, gaan maar terstond met de
Juffertjes na bed, en voldoen des
morgens voor de herberging,. Zelfs
heeft

men
't Amsterdamsch HOERDOM 84

men 'er wel onder deeze Juffertjes
die, hoewel ze in de Speel-huizen,
om de Waardinnen te vriend te
houden,, dickwils zuypen, dat 'er d'
ooghen traanen, menigmael ter
plaatse, daer ze woonen,
naauwelycks de mond aan een glas
wyns willen zetten, dewijl ze
ghelooven daar niet toe gehouden
te zyn, als betaalende voor 't
gheen zy eten en drincken; maar
zijn se de Waardin wat genegen,
zoo zullen se wel een weinighje tot
haar voordeel doen, te meer,
dewyl se, na de neering, beeter of
slechter spijs op tafel krijghen. Hier
uyt kunt gy nu wel bespeuren, dat
deezen 't vry wat ghemakkelijcker
hebben, als die de kost kwansuys.
voor niet hebben, dewyl ze niet
ghehouden zijn zich zoo zeer met
dranck t' overlaeden; en
ondertusschen betaalen deeze
rampzalighe Schepsels, 't gheen sy
nuttigen dikwils duur genoeg; want
zoo zy een mael drie of vier in de

week
't Amsterdamsch HOERDOM 85

week ghebruikt worden, schiet 'er
ten minsten van het loon zo veel
voor de Waardin over, daar se
iemand, welckers maagh door het
zuipen bedurven is, en die by
ghevolgh niet zeer veel eeten kan,
een dag vijf of ses de kost voor
kan geeven. Ten anderen worden,
deese Juffertjes noch nu en dan
uytghehaald. By voorbeeld, zoo'er
vier Messieurs op eenighe plaats
komen, om eens vrolyck te
weezen, en dat 'er op deese plaats
maer twee dogters woonen, zoo
dienen 'er noodsaakelyk noch wel
twee byghehaald te worden, en
deese believingh hebben de
Waardinnen voor malkanderen. 't
Gheld nu dat se hier krijghen;
behoeven se niets van uyt te
keeren, als alleenlijck aen de
Koppelaarster, of aen de Meyd, die
hen ghehaald heeft, van een
Dukaton een schellingh, van een
rycksdaalder vyf stuyvers, en zoo
vorders, wel meer, maar niet

min-
't Amsterdamsch HOERDOM 86

minder; want dit loon staat 'er
precys toe, en deeze orders
worden zoo stiptelijck achtervolgd,
als of 't Keizers geboden waren.
Aldus kunnen de Juffertjes op
verscheidene plaatsen geld winnen,
eerstelijck daar ze woonen; ten
anderen in de Speel-huyzen, daer
se loopen; en ten darde op alle
plaatsen daar ze gehaald worden.
.Deeze Wurmen daar en tegen, te
weeten die hier hun verkering
houden, zyn 'er vry wat slegter
aan; want hier valt niet te doen;
daar ze woonen, zoo de
Waardinnen niet in 't openbaar
tappen, gelyck er veel zyn, komt
geen volck.als dat z'er zelf brengen
(want die 'er eens geweest is, zal
'er niet licht weer komen, vermits
de rekenig gemeenlyck te hoog
loopt) en zoo ze eens op een ander
plaats gehaald worden, 't geen
zeer zelden gebeurd, moeten, ze
de helft van 't geen zy verdienen
aan hun

Waar-
't Amsterdamsch HOERDOM 87

Waardinnen uytkeeren, voor dat
hen die de vryheid vergund hebben
van hun lichchaam te laaten
ghebruicken. Maar hoe komt het
dan, vroegh ick, daar de Iuffers
ghelegentheid hebben om zoo veel
gelds te verdienen, dat ick u in dat
andere Huys hoorde zegghen, dat
ze somtijdts uyt armoede zich met
scharbier moesten belyden! Ghy
verstaat mijn redenen niet wel, zey
mijn Leydsman; 'k zegh, dat ze
groote ghelegentheyd hebben om
geld te verdienen in vergelijkingh
van deeze naackte Swaluwen;
vorders is 't al gheen goud, dat 'er
blinckt; want het gebeurd dikwils,
dat ze in een tyd van veertien
dagen niet ghebruickt worden,
voornaamentlijck zoo ze te langh in
een Huys verkeeren of woonen, en
dit is d'oorzaak, waarom een
Hoertje somtijds eens van woon-
en loop-plaats veranderen moet;
want als se erghens nieuw zyn,
hoewel ze

al
't Amsterdamsch HOERDOM 88

al ettelycke jaaren onder de man
gegaan hebben, konnen ze noch
somtijds wel wat verdienen. Ten
anderen is 'er al vry wat van
nooden om de staat te voeren, en
zig van alle noodwendigheden te
konnen versorgen, gelijck van
kleederen kanten, krollen, stricken,
blanketsel, en meer diergelijcke
prullen; en, hoewel deeze dingen
selden van een groote waardy zijn,
komen ze echter al vry wat gelds in
't jaar te beloopen, dewijl ze meer
afgerost en versleurt, als af
gedraagen worden, en dat se daer
en boven, zoo ze voor Hoertjes van
fatsoen willen aengesien sijn, wel
altyd eenige verandering dienen te
hebben. Zoo se eerst aan den dans
gekomen sijn en dat se groote
neering hebben, verteeren ze hun
geld als sottinnen; want selden
konnen se dan een maaltijd doen
sonder op 't aanraden van de
Waardin, een pint wijns of

drie
't Amsterdamsch HOERDOM 89

Drie over tafel laaten komen, en
dat tegen zes of ten alderminsten
vijf stuivers de pint, daar se
nochtans wel weeten, dat de Wijn-
kooper naauwelijcks zoo veel voor
de mingelen krijgt. Duizend
diergelijcke zotternyen regten
deeze jonge Schepsels aan, zoo
met snoepen, als met uyt speelen
te vaaren, en met alle vodderyen
te koopen, daar hen de
Waardinnen dapper me van de
huig weeten te ligten; invoegen dat
se altijd naakt zijn, en datse met
een geruster gemoed zouden
konnen sweeren, niet meer te
hebben als ze gaan en staan, dan
de geenen doen, die het
miserabele Beneficie van Cessie
verworven hebben.

Een groot geraas, 't geen 'er op dit
oogenblick aan de deur gemaakt
wierd, deed mijn Leidsman hier
een einde van zijn redenen
maaken, en my 't hoofd wen-
den,
't Amsterdamsch HOERDOM 90

den, om te zien, waar dit door
veroorzaakt mogt worden. Stracks,
kwamen 'er vier jonghe Venten al
zinghende ter kamer in, ieder met
een Vrouwmensch aan de hand. De
hoed stond hen half op een oor, en
de beenen rnaackten ghestadigh
sulcke onseeckere treden, dat men
hun dronckenschap daar ghenoegh
uyt bespeuren konde. Na dat zy 't
haardtje eens rond gekeeken
hadden, ginghen zy aan een tafel,
dicht by de kagchel, sitten; want
deese kamer wierd door een
kagchel verwarmd. Hospes,
Hospes, riep den een, dat je daer
eens een Vaatje van sestien
minghelen op 't eind van de tafel
woud legghen, je soud 'er niet
kwalijck aan doen; want dat moet
van avond eventjes onse portie
weesen; en gheef'er dan eens een
minghelens kan met acht roemers
by. Wel mannen, sey de Waard,
wat sal dat weesen men kan
immers. gaauw genoegh

na
't Amsterdamsch HOERDOM 91

na de kraan toe loopen. Maar sijn
praaten mocht niet helpen, en wou
hy deese Snoeshaanen niet
.verliesen, soo moest 'er sodanigh
een vaatje gebracht worden, ghe-
lyck oock ghedaan wierd. d' Acht
roemers wierden vervolgens in een
oogenblick driemaal achter
malkander ghevuld en gheleeghd,
waar na sy ghelijker hand alle acht
helder uit de borst begonden te
singhen, invoeghen dat men de
Fiool al soo, veel hooren kon, als of
'er gheen snaren op gheweest
waren, maar 't duurde niet seer
langh, want de vier mannelycke
ongebonde dieren, na 't balcken
van 't tweede vaers, geschil over
eenighe woorden van dit heerlijck
gesangh krijgende, die anders, na
hun oordeel, ghesonghen moesten
worden, als hun Makkers die
voortbrachten, 't geen sy met een
lengte van afgrijselycke vloek-
woorden bevestighden, wierden de
twee, welcke in 't onghelijk

ge-
't Amsterdamsch HOERDOM 92

gesteld wierden, daar moeyelyk
over; en om niet verder in woorden
te raaken, vielen zy aan't tabak
rooken, daar d' andere. twee,
welke keelen door het al te sterck
schreeuwen hees begonden te
worden, hen wel haast involgden.
Onderwijl raakten de vier Venisjes
met malkander in de praat;
invoegen dat 'er aldus weer
stilstand in de kamer kwam. Wat
zijn dat voor Gesellen, vroeg ik aan
mijn Leidsman, zoo haest wy
malkanderen weer verstaan
konden. 't Zyn Bootsgezellen, zeid'
hy, die met de laaste Schepen uit
Oost-Indien gekomen zijn, en die -
'er tegen 't voor-jaar weer heen
sullen moeten trecken, want de
penningen zullen dus doende wel
haast vervloogen wezen. Gy kunt
wel dencke, vervolgde hy, dat de
Vroului Hoeren zijn; maar 't zou u
kunst zijn te raaden, dat 'er onder
deese vier twee zijn, die Mannen
hebben, welke voor

arme
't Amsterdamsch HOERDOM 93

arme Soldaaten in Oost-Indien
omswerven, terwijl deese beesten
sich van een ieder ghebruicken
laaten. Maar den bommel zal wel
uitbreeecken, voeghde hy daar by,
want die dicke, die daar by die
Vendt met dat blond ghekruld hair-
zit, heeft al een kind
overghewonnen, terwijl haer Man
uyt geweest is, en tegenwoordigh
gaat se swanger van het tweede; 't
gheen een merkelijke straf over
haar onkuysheyd is; want anders
ziet men op weghen, die veel
bewandeld worden, selden gras
groeyen. Dat's al wel seyd, ick;
maer eens van wat anders
gesprooken, souden die lieve
hartjes dat vaatje uytdrincken,
eerse hier van daan gaen? la se
seecker-lyck, antwoordde hy, want
dat een Oost-Indies-Vaerder met
sijn droncken gat voorneemt, dat
moet gheschieden, al sou 't ros en
wagen kosten, vermits 'er gheen
sotter volck in de wereld is, als
deese

Arak-
't Amsterdamsch HOERDOM 94

Arak drinckers, en die het geld
minder achten, daar het nochtans
seker is, dat men 'er op geen
plaats meer om doen moet, als 'er
de Soldaten en Matroozen in Indien
om doen. 't Is eergisteren vier
weeken geweest, vervolgde hy, dat
deese Kwanten aan de wal geweest
hebben, en van vijf honderd
guldens, die zy den een door den
ander op 't Oost-Indisch Huis
ontfingen, kan men tegenwoordig
by geen van vieren over de veertig
ducatons meer vinden, soo fraay
hebben ze gebekerd, en soo
schoon zyn ze van de Hoeren
gepluckt.

Terwijl wy dus met malkander
stonden te praaten, riep de
Waardin teghen een van de Speel-
lieden die een kaars snuiten wilde,
dat hy de pooten 't huis houden,
en de kaars ongesnooten sou
laaten, Die Vrouw lijckt al suinig te
weezen, zeid ick tegen mijn Leids-
man;
't Amsterdamsch HOERDOM 95

man; mogelijck vreest ze, dat de
kaars al te veel verbranden zou,
indien ze zoo dikwils gesnooten
wierd. 't is uyt geen zuinigheyd, zei
mijn Leidsman, 't geschied om een
andere.oorzaak. Ziet ghy dat lichje
niet, vervolgde hy, dat daar aan
het pit van de kaars zit; Heeft dat
oock al eenige betekening? vroeg
ick. In trouwen ja, hernam hy,
dusdanige lichjes worden gezegt
goede menschen aan te brengen,
of om een ander woord te
gebruycken, dat gy beter verstaan
zult, liefhebbers van Vroului, want
die worden onder de Waardinnen
en de Hoeren met de naam van
goede menschen genoemd, en,
dewyl zy een vast geloof daar aan
stellen, mogen, deese lichjes niet
afgesnooten worden, maar ze
moeten van zelve weer verdwijnen,
Zoo ze lang staan, en een heldere
glinstering van zich geeven,
maaken ze daar

een
't Amsterdamsch HOERDOM 96

een besluit uit, dat 'er iemand
staat te komen, die een goed gelag
sal setten; maar soo se haast
verdwynen, sal den geen, die daar
mee betekend word, oock haast
weer voort gaan, Is het mogelyck,
seid ick, dat deese lieden, die
anders niet t' eenemaal sot
schynen te weesen, aan sulcke
vodderyen geloof konnen slaan? Zy
verstercken malkander daar in, sei
myn Leidsman, met deese en
geene voorbeelden van diergelijcke
saaken by te brengen; want alles
word by deese lieden met
voorbeelden bevestigd. Wat de
reden belangd, die vind 'er nooyt
plaats, en al kon men hen
overtuygen, dat deese lichjes uit
een andere oorsaak ontstaan,
gelyk men lichtelyk soude konnen
doen, en dat se derhalven tot geen
gevolg getrokken konnen worden,
sy souden daarom niet laaten te
gelooven, 't geen sy soo
menigmaal by ondervinding

waar
't Amsterdamsch HOERDOM 97

waer bevonden meenen te hebben,
want soo 'er op het verschynen
van sodanig een lichje iemand
inkomt, houden sy't voorgewis, dat
hy door de kracht van dit lichje
daar getrokken is geworden, en dat
hy anders mogelyk wel voorby
gegaan sou hebben, Dit gevoelen
legt by hen soo vast, dat sy daer
geensins af geneesen konnen
worden, al gebruikte men daar
oock de kragtigste redenen des
weerelds toe.

Daar vaart de levendige diuvel
door, riep de Waardt, soo als mijn
Leydsman de laatste woorden even
geuidt had, wat sal dat raasen al
weer beduyden, Op deesen galm
keerde ick het hoofd, en hoorde
twee van die Waardinnen, die daar
dagelycks met haar Hoertjes
kwamen, malkander dapper
uytschelden, en de afgryselijkste
dingen des weerelts verwyten.
Onder anderen zey de eene, dat
een dick en lyvigh wijf was, teghen
haar partij,

dat
't Amsterdamsch HOERDOM 98

dat ze noch gheen vier maal in een
jaar bankeroet was gegaan, en dat
ze de luiden, als ze beschoncken
waren, 't gheld niet uyt de zakken
stal, gelijk als zy deed. Dat moet je
lieghen als een beest, zey d'
andere, dat ick oock iemand zijn
geld ontstoolen heb; maer heb ick
de Huys-heeren een maal of twee
met het bed stroo betaeld, dat zijn
'er wel meer die dat gedaan
hebben, en jy bent 'er oock alsoo
zuyver niet af. Maer dat raeckt de
saeck niet, vervolgde zy; 'k wil
maar hebben, dat je mijn Vrouwluy
niet zult zoecken te roffelen, en als
ick 't weer hoor, zel ick je op je
bakkus trommelen, dat, 'r de
duivel zijn lof aen zien sal;
verstaaje dat wel, dikke Teef. Zou
je dat doen, zey de dikke, daer
moest ick al by weezen; en hier op
na gheen dreigementen meer
waghtende, greep sy haer party
by, de kop, die terstond soo
dapper weer toe taste dat in een
ooghenblik de

kap-
't Amsterdamsch HOERDOM 99

kappen en neusdoecken aan
flarden ghescheurd waren; maar
de dicke zou te kort gheschooten
hebben; want d' andere was haar
veel te gaauw, en had haar alreeds
by de tuiten vat ghekreeghen;
doch de Waart en de Waardin
deese ongheregeldheid in hun huis
niet verdraagen willende, ruckten
de twee strydende partyen, met
hulp der twee Kogchels, die de
Mannen van deese Helleveegen
waren, en die noch al wat wijser
als hun beestagtighe Wyven
scheenen te zyn, van malkander,
daar se al vry wat moeyte toe
hadden; want se saten elkander al
zeer dicht in de lokken,
inzonderheid had de magerste haar
klaawen zoo vast in .de tuiten van
haar party gheslaaghen, dat 'er
een goed ghedeelte met wortel
met al van in de loop bleef, Dat 's
jammer, riep een van de vier Oost
Indies Vaarders, daa ick hier voor
afgesprooken heb, men behoorde
die twee

Vrouw-
't Amsterdamsch HOERDOM 100

Vrouwlui te laaten begaan. Een
dukaton is 'er ten besten, voegde
hy daer by, voor die 't best
bakkeleyen kan. Vriendschap, zei
de Waard; drrinck jy jou drank, en
laat mij met mijn huis-houden
omspringhen, 'k weet best, wat 'er
behoord ghedaan, of gelaaten te
worden. Dat, 's al wel, broer, zei
den Oost-Indies-Vaarder; maer ick
zie 't zoo gaarn, dat de Wijven
malkander de lokken zoo wat
uitplukken. Ondertusschen raasden
deeze twee Teeven noch als
baerlijke Duivels, hoewelze
malkander op gheen tien voet na
bereiken konden; want men had
d'een by de Kagchel, en d'ander
niet ver van de deur ter neer
ghezet; maar eindelijck kwamen ze
een weinigje tot bedaaren, zoo
door tusschen spreecken van den
een en den ander, als door
dreighementen van de Waardin,
die op haer verdoemenis swoer,
soo ze den beck niet toe en
hielden, dat zy se alle beide

voor
't Amsterdamsch HOERDOM 101

voor eeuwigh ter deur uyt zou
stooten.

Zoo haast 'er derhalven weer wat
stilte gekomen was, vroegh ik mijn
Leidsman, waar deeze moeite eerst
uyt gesproten was? 'k Zal 't u
seggen, zeyde hy; gy ziet dat
Meisje wel, met die swarte strikken
op 't hoofd.en met die kantige
neusdoek aan; doet gy niet? Ja,
zeid ik; wat isser van dat Meisje,
dat Meizie, hernam hy, woond by
.de dunste van de twee wijven, die
daar even gevochten hebben, en
vermits het niet van de lelyksten
is, sprack 'er de dikste aan om by
har te komen woonen, onder
belofte van het daer veel beter te
sullen hebben, als ter plaatse daer
ze nu gehuisvest is. Dit hoorde d,
andere, en hier uit is al dit werck
gesprooten; want ze misten niet
gaarn een Venusje, daar ze
voordeel by zien. Maer zou . dat
waar weezen, vroeg ik hem
vorders 't geen zy malkander daar

ver-
't Amsterdamsch HOERDOM 102

Verweeten, wegens dat bankeroet
speelen, en. 't steelen van 't geld?
Wel zekerlijk, zeid'hy; want daer is
onder deese kanaljeuze
Waardinnen geen ding soo
gemeen, als geen geld voor huis-
huur uit te gheeven, en dickwils in
een jaer op vijf of zes plaatsen te
woonen. Maer tegenwoordig
worden veel Huys-heeren wat
voorzigtigher, en willen geen
huysen, kelders, of kamers aan
deeze lieden verhuuren; ten zy zy
t'elckens een vierendeel jaars voor
uyt betaalen, en aldus krijghen zy
geld, daar ze, sonder deese
voorzorg, dikwils geen duit af zien
souden. Anderen verhuuren hen de
woon-plaetsen by de maand;
invoegen dat zy 'er soo heel veel
schade niet by lijden konnen; want
soo ze al langh over de tijd in
ghebreke van betaalingh blijven;
setten sy z'er uyt, en houden soo
veel van 't huysraad, soo ze anders
met de Noorder zon teghen die tijd
niet al

ver-
't Amsterdamsch HOERDOM 103

vertrokken zijn, dat ze hun
betaalingh daar uit konnen vinden.
Zelfs zijn 'er, die alle veertien
dagen, ja alle weecken moeten
betaalen; maar de sulcken, zijn
arme Klouwbuicken, die dickwils,
uit gebreck van een bed,
genoodzaakt syn op een bultsack,
of iets diergelijcks te slaapen, en
dat zijn de geenen, die de Straat-
hoeren houden, daar ick u hier na
wel van onderregten sal. Wat het
steelen van 't geld belanghd, dat
geschied meer als te veel, en die
dikke had al niet veel ongelijks in
haar party dat te verwyten, want
sy heeft 'er al een handtje af, en
selden sel 'er iemand tot haarent
vernaghten, die des morghens soo
veel gelds in sijn sakken sal
vinden, als hy 'er des avonds, toen
hy te bed gingh in had,
voornaamentlijck soo hy droncken,
en wel van penninghen voorzien is,
want in zulck een gheval weet men
dikwils niet, wat men uitgegeyen

heeft
't Amsterdamsch HOERDOM 104

Heeft; en die de stoutheid maar
had van over deeze dievery te
klagen, en zijn geld weer te
eysschen, zou zekerlyck van de
Kochel en van de Waardin, die by
sulcke gelegentheden d' eerlykste
luiden des weerelds willen
schijnen, wel dapper afgerost
worden. Maar over al gaat het zoo
niet; want men heeft 'er
verscheiden, die zich met deese
middelen niet behelpen willen, en
van alle de geenen, die ghy ziet, is
er niemand als deeze alleen, dien
men zulks te recht zou konnen ver-
wijten; doch wat het rekenen van
't gelag belangd, dat verstaan ze
altemaal meesterlijck, en om drie
dukatons t' eisschen, als 'er
rechtvaardig maar een verteerd is,
daar zou de vroomste van allen
niet vies af vallen 'k Zeg
regtvaardig, want met het meeten
van de wijn; met de kannen die
noch half vol zijn, van de tafel te
neemen, en dan mee na de kelder
te loopen, even of ze

't eene-
't Amsterdamsch HOERDOM 105

't eenemaal leeg waren; met onder
de gesuyckerde Brandewyn ten
minsten de helft water te doen; en
met honderd diergelijcke dingen,
kunne ze 't gelag wel goed
maaken; want soo veel pinten, of
soo veel roemers, maken soo veel
schellingen, en soo veel kommetjes
brandewijn van gelijcken zulcks dat
ze geen meer streepjes behoeven
te schrijven, als 'er pinten,
roemers, of kommetjes geweest
zijn? maar de gasten dencken
zelden op deeze valsheden, en
derhalven betalen zy zonder tegen
spreeken, 't geen ze nooit ten
halven genooten hebben, men vind
'er anderen; die met deese winsten
noch noet te vreede zijn, en die
derhalven de gewoonte hebben.
van de gelagen, met eenige
streepjes daar by te zetten, wat te
vergrooten; kort om, men vind 'er
van alderhande fatsoen; en hy is
gelukkig, die zich in zyn levens
loop vooor dese gevaarlyke klippen

kan
't Amsterdamsch HOERDOM 106

kan wachten. Maer laat ons nu
gaen zien, wat 'er op een ander te
doen sal vallen, vervolghde hy;
want wy sullen onse tijd wel van
nooden hebben, vermits'er noch
soo veel plaetsen zyn, daar wy van
den avond weesen moeten. Hier op
ginghen wy uit de kamer, doch
door een andere deur, als daar wy
in ghekomen waren, te weeten, die
daer recht teghen over stond.
Vorders traden wy door een gangh,
die niet zeer langh was, van waer
wy op een burgwal uit kwamen Dat
komt gherijfelijck, zeid' ick, want
de gasten kunnen hier van twee
kanten inkomen. Zoo doen se, zei
myn Leidsman, en't is den Hospes
al een mooje stuiver in 't jaer
waerd, dat hy door twee
verscheidene deureu volck kan
binnen laaten koomen. Hoe!-
vroegh ick, hoorende 't geluid van
een fiool, soo haest ick op de
straat ghekomen was, valt hier
naest ook wat te doen, en heeft
men

hier
't Amsterdamsch HOERDOM 107

hier twee sulke Huisen nevens
malkander staan, of woond'er een
Barbier? want de deur was met een
portaeltje by na op sodanig een
manier afgeschut, als men in der
Barbiers winkel siet Men scheerd'er
de luiden ook, gaf mijn Leidsman
my ten antwoord; maar 't is de
baerd niet, en hier op de deur open
stootende; kwamen wy terstond,
zonder verder te gaan, in het
geselschap, want het voorhuis
wierd hier tot den ghemeenen
haard ghebruickt, vermits het Huis
geweldig kort was. Zelfs was 'er
geen Keuken achter; invoegen dat
deese gemeenen haard het
gantsche onderste gedeelte des
huis besloeg. Terstond wierp ik
d'oogen overal, en sag'er een seer
vreemd mengelmoes van Vrouwlui;
want sommigen waren burgerlijck
gekleed, andere waren gelijk de
Meerminnen, doch niet van boven
Menschen, eu van onder visschen,
maar van bo-

ven
't Amsterdamsch HOERDOM 108

ven Juffers, dewijl het hoofd vry
wat stil stond, en de borsten ten
halve bloodt laghen; en van onder
waren se ghekleed als
brakkinnetjes. Noch was 'er een
darde soort, bestaende uit
Vrouwluy; die gaarne de naam van
volkomene Juffers gevoerd zouden
hebben, dewijl ze met Tabbaarden
en Samaeren ghekleed ginghen,
maer 't goedtje zat hen zoo
gekkelijk aan 't lijf, dat men
lichtelijck bespeuren konde, datze
die plunje noch niet wel gewent
waren. Wat wil deese
verscheidenheid van kleeding
beteekenen? vroeg ik aan mijn
Leidsman. Deese Waardin,
antwoordde hy, beeld zich in, dat
ze hier alderhande neeringh te
verwaghten heeft, en daarom
begeerd se wel expres, dat 'er
eenighen dus, en anderen zoo
ghekleed moeten zijn; maer 't
gebeurd echter zeer zelden, dat 'er
Messieurs komen, en zoo 't al eens
gheschied, zoo is't meer om te sien

wat-
't Amsterdamsch HOERDOM 109

wat'er om gaat, als om met deeze
kaele Juffers vrolijck te weezen,
dewijl hun onfatsoenelycke
manieren hen stracks doen
ghekend worden voor de geenen,
die se zijn, dat 's te zegghen; voor
opgheworpene Juffers, die niets
Jufferlycks hebben, als alleen het
hulsel, en de kleeding. Bezie me
daar dat Meisje eens, vervolghde
hy, dat tusschen die twee
Schippers zit, 't is noch
naauwelijcks veertien daghen
geleden, dat maar een sleght
jackje, en een rockje in de weereld
had, 't geen geen schellingh
waardig was, en tegenwoordigh
zou men se voor een fatsoenlyck,
Juffertje aan zien, als men ze niet
hoorde spreecken; maar voor
deese kleedingh steekt se zoo diep
by haar Waardin in de schuld, dat
ze zich wel een half jaar langh, alle
weeken twee mael, zal moeten
laaten ghebruiken, eer ze op een
effen bodem zal zijn. Koopen de
Waardinnen deese Kleedingh

dan?
't Amsterdamsch HOERDOM 110

dan? vroeg ik, Ja gewis, zei mijn
Leidsman, want selden hebben de .
Hoertjes soo veel gelds by
malkander, altijd de zulken,
ghelyck ghy hier ziet, maar dit
koopen gaat wat wonderlyck in zyn
werck. De Waardinnen koopen dit
goed, dickwils op voorraad, by
d'Uitdraagsters, en laaten 't
vervolghens wat verstellen, 't zy
met nieuwe opslagen, met het
verleggen van een ploy of twee,
met eeu nieuwe uyt monsteringh
op de borst, en zoo voordt. Als se
dan een Meisje krijghen, dat ze
wat optralien willen, veilen se hen-
deese kleederen tot een vast gestel
de prijs, daar niet een duidt op
afghedonghen magh worden,
wantse sweeren op Ziel en
Zaligheid, dat se hen self zoo veel
komen te staan by inkoop, of dat
zyse voor sodanig een prijs te pand
ghehouden hebben, en

ondertusschen lieghen se
ghemeenlijck de helft, of ten
minsten een darden deel, want dat
zy

voor
't Amsterdamsch HOERDOM

111

voor vier dukatonnen ghekogt
hebben, sal nooit minder als
omtrent voor ses uit hun handen
gaan; Een Hoertje inmiddels, dat
gheen geld en heeft, en dat gaarne
mee de Juffer wil speelen, ziet soo
naanw niet op een dukaton of
twee, en laat zich aldus het goed
soo duur aansmeeren, als; de
Waardin beliefd, Maar noch is 'er
een andere manier van kopen,
welcke. by de weeck geschied, en
daar men aldus mee leefd.
Wanneer dusdanig een Waardin, of
een Hoertje, iets van nooden
heeft,. en dat se gheen. Ghereed
gheld hebben, om het te koopen,
vervoegde sigh de Waardin by
seekere luiden, die gewoon zijn op
deese manier goederen te
verkoopen. Zoo se voor een goede
betaalster bekend is, laat men haer
't goed slechts volghen; doch is se
niet bekend, soo laat se
ghemeenlijck soo veel, of half soo
veel te pand, als de goederen
waardig zyn,

of
't Amsterdamsch HOERDOM 112

of ze geeft de helft op de hand.
Vervolgens is ze gehouden alle
weeken zoo veel te betaalen, als zy
te samen over een gekomen zijn.
Is de som niet seer groot, betaald
men gemeenlijck alle weeken een
gulden, ook wel een weynigje
minder; maar beloopt de
koopmanschap over de vijftig
guldens, zoo betaald men ieder
week een kroon, een ryksdaalder,
of wat meer of minder, na dat men
heeft konnen akkordeeren. Gaat'er
een week sonder betalingh door'
zoo moet men d' andere week
dubbeld betaelen; en dit heet op
week geld kopen, en is onder de
waardinnen seer gemeen, selfs
onder de geenen, die gelds genoeg
hebben, om met gereede
penningen te markt te gaan, 't
geen het zotste ding des weerelds '
is, want daar men vijf en twintigh
stuivers op week geld voor geeven
moet, dat kan men gemakkelyck
met gereede penningen, voor twin-
tig,
't Amsterdamsch HOERDOM 113

tig, en dickwils wel voor achtien
koopen, maar de Waardinnen
willen van soo veel gelds tegelijck
niet scheideri, en zy laaten zich,
voorstaan, dat het hen dan al te
swaar op de ribben sou komen
stooten. En niet alleen konnen zy
kleederen op deeze wyze koopen,
maer zelfs bedden, dekens, linde
goed, en by na alles, wat 'er in een
huishouding van nooden is. Zoo nu
een Waardin op deeze manier iets
voor een Hoertje koopt, is ze
gemeenlyck genoodzaakt borg voor
de betalingh te blyyen, vermits de
Verkoopers of Verkoopsters zeer
zelden hun goederen aan een
Venus-diertje betrouwen zullen,
maer voor deese borg-tocht maakt
de waerdin meest altijd, dat 'er iets
voor haar overschiet, 't geen al
onder een koop doot gaat.
Alstaan'er de Vroului zelfs by,
worden se noch bedroogen, want
de waardin heeft het werck al van
te vooren

klaar
't Amsterdamsch HOERDOM 114

klaar ghemaackt, of zy gheeft den
Verkoper of Verkoopster maar een
wenck, daar deese terstond wel uit
verstaat, wat haar meeningh is.
Door deeze middelen weeten zy.de
Hoeren altijd arm en in de schuld
te houden, en niet soo haest
verdienen se een stuivertje, of de
Waardin maeckt 'er zich meester
af, en betaald 'er of andere luyden,
of haar selven van, na dat de
goederen ghekoght zijn. In
waarheyd, seyd ick, de Vrouwluy
zijn te beklaghen, die by zulcke
Waardinnen komen te woonen,
daar se kwansuys de kost voor niet
hebben, dusdoende moeten sy se
wel dubbeld betaalen, deese
pracktyken van aldus te
koopmanschappen, hernam mijn
Leidsman, worden oock dikwils
genoeg ghebruickt van de
Waardinnen, daar ze kost-gheld
verwoonen, maar echter hebben
'er deesen niet altijd gelegentheid
toe, want vermits men 'er onder de
Juffers vind, die by wij-
len
't Amsterdamsch HOERDOM 115

len een redelijke stuiver verdienen,
koopen ze veel dinghen met
gereed gheld, inzonderheid zoo se
't ambaght al eenighe tyd by der
hand gehad, en dat se by
ondervindingh gheleerd hebben,
hoe schadelijck het valt,
ghestadigh in de schuld van een
Waardin te zyn. Noch hebben de
Waardinnen, vervolghde hy, een
ander middel om gheld te winnen.
't welck is, het uytleenen van
kleederen; 't zy van wolle of van.
Linde; want, vermidts veel Venus-
diertjes, door den banck soo sober
versien zyn, ende dat se
voornamentlyk geen schoone linde
konnen missen, vinden sy sich
dickwils ghenoodsaeckt de
Waardinnen daar om aan te
spreeken; en in sulck een gheval
betaalen se voor een hemd te
ghebruicken, doch ten uitersten
niet langher als een weeck, ses
stuivers, voor een witte kaper,
twee stuivers; voor een wit
schortel doeck drie, en voor een
blaauw twee stui-

vers,
't Amsterdamsch HOERDOM 116

verd; voor een vierkante neusdoek
van gelijcken twee stuivers, en soo
voorts, De kleederen van wolle
verscheelen zeer veel in de prys,
en, worden na de waardy betaald,
doch deese ziet men soo veel niet
verhuuren, als wel het linde goed,
en selden zal een Hoertje een
fraaye rokschort, of iets
diergelycks van haar Waardin op
deese wys leenen, of 't moet syn,
dat se in een geselschap sal gaan.
daar se gaame wat fatsoenlycker
verschynen sou, als haar krachten
wel meebrengen.

tot hier toe was myn Leidsman
gekomen, wanneer de deur open
gestooten wierd door een Vrouw,
die slecht, doch niet slordig
gekleed was, en die terstond aen
den Hospes vroeg, of haar Man
daar niet en was? Ik ken hem niet,
Vrouwtje, zeid den Waard, je kunt
eens rondom sien, of hy 'er ook is.
Ondertusschen had hem de Vrouw
al in't oog gekregen, sit-

ten-
't Amsterdamsch HOERDOM 117

tende in een hoek van de kamer
tusschen twee Hoeren, daar hy
braef roo wijn mee dronck.;; kunt
het niet opkrijgen, of je mo? t noch
roo wijn drinken, sey.'e zy,
treedende. na hem tot; H as 11 let
beter, ver-doemde hzngjiebass:,
dat je my en myn arme schaapen,
die vast van hongher bitten te
krytenr wat beter van kost
verzorghde? En jy schoone
Venusjes; vervolghdezy,, wat heb
je metghetrouwde Mannen te
doen? Zyn'er niet Vrvers genoeg
zegh vervloeezte poKkighe
beesten, en hier op d'eenet>y de
kapergry-pende, scheurde zy
dieaensUiden.: \tsel Vrouwtje, wel
Vrouwtje, zey den Waard, die
bedught was, dat hier een groot
ghewelel uyt ont-staan zoude, hoe
maeek je't dus bondt? Wat rotrd
liet jou, Kog-chel, hernamzy; jy
zoud de luy- -den' niet ophouden,
zoo bchoes-de ick; hier niet te
legmen: Yoort,; sooet, stineKeaden
Hoad, ver-

volg-
't Amsterdamsch HOERDOM 118

Volghde zy, keerende zich na haer,
Man, betaal je ghelagh, en al
terstond oock, of ick zal'er je door
Schout en Dienders laaten
uythaalen; wat bruyd me deesen
Schurck hier, t' huys zit men te
gnorren, als'er een stuyvertje
uitghegheeven word, en God weet,
voor hoeveel aan wyn dat hy hier
in zyn gulzighe pens gezoopen
heeft. Is dat d'oorsaeck Luyzebos,
voeghde sy daar by, dat je 's
avonds niet eer als teghen.tienen
of elf uuren t' huys kunt komen?
Maar wacht wacht, we sullen'er wel
een schutje voor schieten; 'k ben
blijd, dat ick nu te weeten
ghekomen ben, waar je jou Liefjes
weet te vinden. Den armen Man
zagh'er ondertusschen zoo bleek
uyt, dat 'er tuusschen de dood en
hem niet veel onderscheyd was. Hy
riep de Waard aan een kandt, om
hem stilletjes na 't gelag te
vraaghen, maar 't Wyf dit
bespeurende, kwam 'er terstondt
by staen,

'k moet


't Amsterdamsch HOERDOM 119

'k moet het oock weeten, luizighen
Hond, zeide zy, 't gaat soo wel van
't myne als van jouwe. Wel als je 't
weeten moet, Vrouwtje, zey de
Waard, daar zyn vyf pintjes roo, en
een pint witte wyn geweest, dat
maakt samen elf schellinghen. Elf
schellingen, zei de Vrouw! slaande
haar ooghen na den Hemel, en dat
zo op een avond verteerd, Ah
hond, hoe zullenje daar elf Duyvels
voor op je hart vaaren, laat ickje
maar t' huys kryghen. Maar de
gramschap liet hier niet toe zoo
langh te waghten, want
naauwelyks had hy deeze som
betaald, of ze greep hem met
d'eene hand in 't hair, en met d'
andere krabdese hem zoo
jammerlyk zyn gantsche trony op,
dat ick niet anders dogt, of ze zou
hem vemoord hebben, vermits hy
zig gantsch niet verweerde.
Ondertusschen deed de Waard de
deur open, daar deese twee
allengskens uyt raakten, 't geen
het huis

weer
't Amsterdamsch HOERDOM 120

weer een wejnigje in stilstand
bracht. 'k Zeg een weynigje, want
de Hoer, welckers kaper aan
stukken gescheurd was, had soo
veel praats als seven anderen, en
swoer op haar saligheyd, zoo se
niet ontsien had een huis vol
geweld te maaken, dat se dit wyf
gepluckt sou hebben als een vink.
De Waart en de Waardin hadden
de snater ook noch vol van dit
werk. Kortom men hoorde een tyd
lang nergens anders van spreeken,
den een beklaagde de Man, den
ander sei, dat hy syn regte loon
gekregen had, den darde hield
staande, dat hy sin wijf honderd
voeten in 't gat had behooren te
geven, over dat sy hem in een vol
geselschap soo lelijck geaffronteerd
had, en aldus sprak een ieder sijn
oordeel over deese saack.

Dat was een brave Helleveeg, seid
ick, tegen mijn Leidsman, soo
haast 'er weer wat stilte ghekomen

was
't Amsterdamsch HOERDOM 121

was; maar me dunckt evenwel dat
ze 't al een weynighje bont
maakte, Zy deed zeeker niet, gaf
hy my ten antwoord, want deeze
Vendt, die een Vry-Man aan de
Waagh is, kan, week door week
gereeckend, naauwelyks zes
gulden winnen; en daar heeft hy
een Vrouw en vyf kinderen van te
voeden, waar af d' oudste noch
niet bekwaan is om een stuiver te
verdienen. Gy kunt dan eens
rekenen, wat 'er over kan schieten,
om roode wyn met de Hoertjes te
drinken; en dat het noch eens
gebeurde, zoo soude men 't hem te
besten konnen houden; maar
zelden gaet'er een weeck voor by,
of hy moet zyn ooghen op deeze
wys eens verlustighen. 't Is waar,
dat de gelaghen niet altyd zoo
hoog loopen; maer ze loopen
echter nog doorgaens te hoog voor
hem, dewyl zyn winsten te klein,
en zyn kinderen te veel in ghetal
zyn, om daar weeckelycks soo veel
af te kon-

nen
't Amsterdamsch HOERDOM 122

nen missen zulcke Venten
behoorden nooidt te trouwen, of se
moesten zich van te vooren kuisch
ghenoegh kennen, om zich met
een Vrouw te konnen belyden;
want hoewel het overspel een zeer
groote zonde is, en dat de rijcken
daer even zoo wel over ghestraft
zullen worden, als de gheringher
luiden is het echter, volghens de
weereld, verschoonelijcker, dat een
man van vermogen zyn beursje
eens op een ander leeght, dewyl
zijn Vrouw en Kinderen, soo hy 't
niet al te geckkelyk aansteld, daer
gheen schraalder tafel om
behoeven te houden, daar een
Kalis in teghendeel, alles wat hy op
deese manier 't zoeck brenght, zijn
Vrouw en kinderen ontsteeld, die
menighmaal te deeser oorsaak
genoodsaekt zijn met een
hongerige buik na bed te gaan.

Terwyl myn Leidsman deese
stigtelycke reedenen voerde, sag
ik, dat een Vrouwmensch, die de
stoel,

daer
't Amsterdamsch HOERDOM 123

daer een van de Musikanten op
gheseten had, boven by de knop
op d'eene stal om draaide, ghelyck
men somtijdts wel voor tyd verdryf
doet, een schoone sufflet, vlack in
haar trony, van de Waardin
kreegh; wel vervloeckte Hoer, zei
zy, is er niet moeitegenoeg in de
kamer geweest, of zoeck je te
maaken, dat 'er noch wat meer zal
komen? Slaa maer dicht, riep een
ander Waardin, die daar des
avonds met twee Hoertjes
compareerde, dat 'er bezyden valt,
is verlooren, laat se op een andere
tyd haar pootjes leeren t'huis
houden, Wel ja, wel ja, riep een
andere Waardin, daar dit Hoertje
by woonde, hou 'er de hand aan, 't
is een weeskind, je weet immers
wel dat het Meisje eerst aan den
dans gekomen is, wat duivel weet
sy, of s'er wel of kwalyck aen doet.
Zagte Barbiers maken stinkende
wonden sey de Vrouw van den
huise, men moet s'et met
ghevoelige redenen

wy-
't Amsterdamsch HOERDOM 124

wysen, dan kunnen z'et best
onthouden. Wat is dat te zegghen,
vroeg ick aan myn Leidsman, is
daar zo veel kwaads in gelegen?
'tGaat hier even eens mee, seid'
hy, als met de lichjes, die aan de
kaersen komen, daar ick u hier
voor af onderrecht heb. Ghelyk
deese geloofd worden goede
menschen aan te brengen, zoo
ghelooven zy, dat het draayen van
een stoel onghetwyfeld moeyte
veroorsaeckt, soo 'er van avond
krakeel ontstaat, ghelyck als 't
geschieden sal, sal niemand daer
de schuld af kryghen; als dit
onnosel Hoertje, 't gheen sigh wel
ghewacht soude hebben van haar
handen ten deesen einde aen de
stoel te slaen, in dien se geweeten
had, dat deese dingen soo kwalyk
op genomen worden, maer,
ghelyck se noch geen ses weecken
aen den dans is gheweest, is se
noch t' eenemael onbedreeven in
alle deese overgheloovighe
vodderien, en goede en

kwaa-
't Amsterdamsch HOERDOM 125

kwaade voorteekens. Is 't zeker
nog zoo onlanghs, zeid' ik, dat ze
dit leeven ghevoerd heeft? 't Is
maer vier dagen over de vyf
weeken, hernam hy; maar ze sal
wel leeren, want z'is niet van de
domsten. Wat heeft se doch voor
heen ghedaan vroegh ick vorders,
en waar by is het toeghekomen,
dat se de deughd de schop ghege
ven heeft? Ze placht voor deesen
met krabben en garnaalen om te
loopen, sei mijn Leidsman; en,
gelyk se goelijk genoegh is om
onder de man te gaan, heeft haar
deese Waardin, die daer eventjes
voor haar sprak, soo fyntjes
weeten te bepraaten, met haer het
gemack, de wellusten, en de
winsten van dit leven op het
breedtste voor te stellen, dat zy de
mand daar ze nu al ettelyke jaren
de kost mee had ghewonnen, op 't
vier wierp, en zich fatsoenlyck in
de kleederen liet steecken; want
alles, dat se aan had was
naauwelycks twee schellingen

waard.
't Amsterdamsch HOERDOM 126

waard. Stracks vervoegde zich de
Waardin by een zeeckere Jood, die
haar menighmaal om een
maagdom aangheweest was; en
met deese op tien Dukkatonnen
geakkordeerd zijnde, in geval zy
maagd bevonden wierd, ghelyck ze
in der daad was, kreegh'er dit
Schepsel vier af, behoudende de
Waardin de zes overigen voor haar
moeite. 't Was gaauw verdiend
voor een kleine moeite, zeid ik.
Zoo deed het, hernam hy; maar
men hangt den luiden niet alle
dinghen aan de neus; 't Hoertje
wist niet beter, of de Jood had
deese vier dukatonnen maar
gegeeven; want vermidts het
akkoord met de Waardin gemaeckt
was soo ontfing die al het geld; en
gelyk zy t'eenemaal onbedreeven
in deese dinghen was, beeldde zy
sich in, dat men haar maeghdom al
heel wel betaeld had. Staet dat
hier t' t Amsterdam zoo vry, vroeg
ik, een maaghdom te verkoppelen?
Geensins, zei mijn

Leids-
't Amsterdamsch HOERDOM 127

Leidsman, men steldse op de
kaeck, die zich daer mee
bemoeyen, dat's te zegghen als
men 'er achter komt, maar
dewijl'er de Hoertjes zeer zelden
over klaghen, ziet men oock
zelden, dat iemand, om dusdanigh
een zaak, dese schande
aanghedaen word. Ten anderen
heeft het al vry wat voeten in
d'aard, en men moet getuighen
hebben om iemand schuldig te
verklaren; 't geen de Waardinnen
oock wel weetende, beleggen sy
deeze dinghen soo heimelyk, dat'er
geen darde de lugt af krijgt.

Laat de ploeg daar eens wat voort
gaan, riep de Waardin kwansuis
met een lagchende mond, men
kan'er zijn staat niet ophouden,
als'er niet meer gedronken word.
Tegen wien is dat nu? vroeg ik aan
mijn Leidsman. Teghen die twee
Jufferlijke Schepsels, zeide hy, die
daar by die drie Engelsche
Schippers sitten. Ze zaten daar wat
te langh te praten, zonder den
beker eens te laaten om-
Gaan,
't Amsterdamsch HOERDOM 128

gaan, en daar kan de Waardin
geen voordeel by rekenen; want se
houd'er geweldig veel af, dat de
roemer de ronde wat dikwils doet,
en dat de Muzikanten niet
vergeeten worden. Me dunckt, dat
se 't hooy al tamelljk t' huis
hebben, zeid ik soo men anders
uyt het loderlijk drijven der oogen
de dronkenschap bespeuren kan.
Dat 's noch niet van beduyen;
hernam mijn Leidsman; eer 't
geselschap scheid, zullen ze al vry
wat bet in den maag hebben. 'k
Geloof ook niet, dat ze zouden
konnen slapen, zoo ze niet zoo zat
als beesten waren; want de
gewoonte is by deeze Messieurs in
een natuur veranderd. 't Is noch
geen veertien dagen geleeden,
vervolgde hy, dat die Vent, die
daar op de Bas speeld, van
drockenschap in een geut viel, daar
men hem des morgens noch in
vond leggen-zoo gerust slaapende,
als of hy op zijn bed gelegen had,
gelyck hy ook niet beter wist, wan-
neer-
't Amsterdamsch HOERDOM 129

neer men hem wakker maakte. Dat
's braaf, zeid' ik, zulcke luiden
betoonen met de daad 't geloof te
hebben dat de wyn niet voor de
Varkens gemaakt is.

Even had ik dese woorden geuit,
wanneer de vier Oost-Indies-
Vaarders, daar ik hier voor
afgezeid heb, dat ze een vaatje
van zestien mingelen op de tafel
lieten leggen, ter deur in kwamen,
ieder met een pijp tabak in de
mond, en een vrouw mensch aan
de hand, wijders zoo overstallig
zat, dat den geen, die de twede
inkwam, zoo ruuwelyk tegen den
Fiolist aanviel, dat hy met stoel
met al om ver tuimelde, door
welcke val zyn fiool zeer
beschadigt raakte. Je moet het me
ten besten houden, broer, zeide hy
zoo haast hy weer opgestaen was,
't is ongeluk, 't was soo kwaad niet
gemeend. Dat zou ik wel doen
willen, zei den Speelman; maar
bezie me deeze lakens eens
toonende

hem
't Amsterdamsch HOERDOM 130

hem te gelijck zijn gedevalizeerde
Fiool, daar zal een pleystertje
opgeleid moeten worden, en dan
zal alles wel gaan; want ik kan die
schaade niet alleen draagen ,k Ben
mijn leven geen hond geweest, zei
den Oost-Indies Vaarder, konnende
van dronkenschap niet een
oogenblik stil staan, zie daar is een
kraagman, bolletje ben je daar
mee te vreede, zoo is 't wel. Den
Speelman, die zyn schade wel met
vry wat minder kon laaten
verhelpen, taste zoo vlietigh toe,
als hy mocht, en bedanckte den
dronken bloed voor syn mildheyt.
Is'er nou niet een groote beker,
Vrouw, zei den Oost-Indisch-
Vaarder, ik moet met de man eens
drincken ook om dat ik hem zoo op
zyn ribben heb doen vallen. Straks
wierd 'er een roemer gebragt, die
ruim vijf pinten hield, en die zoo
onbeschoft groot was, dat men de
voet met twee handen naauwe-

lyks
't Amsterdamsch HOERDOM 131

lijks omvatten konde, Uit deezen
beker dronck hy den Speelman
toe, met beding dat hy 'er een
brave teug uyt sou halen; deese
bragt het aan zyn Makker, en
gehoorzaamde den Oost-Indies-
Vaarder zoo wel, dat hy'er in een
tueg ruim een pint van na binnen
stuurde; en zeker zijn Makker,
kwijlde der ook niet in, want toen
hy de roemer weer overleverde,
was de wyn niet ver boven de
knoopen. Thans voegde zich de
Oost-Indies Vaarder weer by zijn
Gesellen, die al plaats aan een tafel
gekoozen hadden, en alreets
dapper weer met zuipen en
swelgen besig waaren. Nu moet ick
bekennen, zeid ik, dat de
Musikanten sich deftig op het
drinken verstaan, en ik oordeel
oock, dat ze soo wel gelt voor 't
zuipen, als voor 't speelen,
behoorden te hebben, want soo dit
alle dagen zoo toe gaat, zoo sijn se
met hen beide wel een ankertje ter
week

mag-
't Amsterdamsch HOERDOM 132

magtig. Maar, vroeg ik, zou het
vaatje daar naast nu al op een oor
gezet wesen? Wel degelyck, zei
mijn Leidsman, ze souden anders
hier niet gekomen zyn; want deeze
Oost-Indische Varckens zyn by
dusdanighe ghelegenheden zeer
naauwkeurigh in 't houden van hun
woord. 't Is treffelyk gesoopen,
zeid ick, en ick verwonder me nu
niet meer, dat het gheld zoo gaauw
opraeckt, en dat men ze Heeren
van zes weecken noemd; want ick
heb nu ghesien, waer het blyft, en
dat het zoodanigh verteerd word,
dat sy 'er naauwelycks ses weeken
Heeren van kunnen weesen.

Besie me dat werck nu eens, sei
myn Leidsman, hier zal wat vreems
uit spruiten. Stracks wende ick 't
hooft, en hoorde een van de vier
Oost-Indies-Vaarders teghen een
jongh borst seggen, die teghen
over hem aen de selve tafel sat;
dat hy gheensins begeerde dat hy

sijn
't Amsterdamsch HOERDOM 133

sijn Vrouw-mensch toe zou
spreecken, en dat hyse daer niet
ghebracht had, om met een ander
te praaten. Wel dat komt schoon,
sei den ander, 'k heb se eer
ghekend als jy, en ick wil 'er
teghen praaten, en laaten 't je
aansien. Je zelt by mijn ziel niet,
zei den Oost-Indies-Vaarder. 'k Zal
seecker al, hernam den ander. Dan
moeten w'er eerst eens om
bakkeleijen, zei den Oost - Indies-
Vaarder, en hier mee opstaande,
meende hy zijn party een schoone
muilpeer te geven, doch deese met
het hoofd ter sy wijckende, kreegh
dat lieve beeld, daar deese
sporrelingh om toekwam, de slagh
vlack voor haer trony, want hy had
sijn arm al te wyd uit ghestrekt,
om se zoo schielyck te rugh te
konnen houden. Bloemerhart dat
moeid me, seyd hy, maar swijgh
slechts een weinighje stil, 'k sal 't
wel met je goed maacken, als ick
die Vent maer eerst wat op sijn
muil

ghe-
't Amsterdamsch HOERDOM 134

geklopt heb. Dat sal alsoo
gemackkelijk niet te doen vallen,
broer, zei den ander; en hier op
met noch twee Makkers, die hy by
sich had, over de tafel gesprongen
zijnde, greep hy den Oost-Indies-
Vaarder by de lokken blyvende
d'andere twee ondertusschen stil
staan, om zorg te dragen, dat'er
niemand meer op zoude komen;
maar d'Oost-Indies-Vaarders zagen
niet zoo haast, dat hun makker te
kort schoot, of si sloegen mee
hand aan 't werck. Thans begon'er
een generale bataalje; en hoewel
de Oost Indies-Vaerders vier tegen
drie waren, zouden ze echter, ter
oorzaek van hun dronckenschap,
ver te kort geschooten hebhen, zoo
de Waerd, en de Musikanten,
beneffens eenigen van de gasten
hen niet van malkander getrocken
hadden. Ondertusschen vloog de
Waerdin na dit Hoertje toe, dat de
stoel gedraeyd had, waer van

ik
't Amsterdamsch HOERDOM 135

ik hier voor gesprooken heb. Docht
ick 't niet wel, vervloeckte Hoer,
zeide sy, dat'er moeite zou komen;
en wiens schuld is dat nou,
stinkende garnaels teef, als alleen
de jouwe? Dit segghende, klopte zy
haar onderwijl met een muil zoo
dicht op haer trony, dat het arme
Hoertje naauwlijks wist, waer zy
haar hoofd zoude berghen; en
onghetwijfeld sou dit werck noch al
een wyltje gheduurd hebben, had
een Timmerman, die deernis met
het Meisje kreeg, haar d' armen
niet vast ghehouden, en vry wat
onsagt op een stoel ter neer geset.
Wat vervloeckter Wyf is dat, seid'
hy, 'k gheloof dat se vermaeck
heeft in 't veghten, als se
verseeckerd is, dat men sich niet
weeren durst; maer akkrement,
dat het Meisje my bestond, hoe
zou ick je op jou dikke smoel
trommelen. Thans kwam de
Waardin, daar dit Hoertje by
woonde, welcke eens onder de
brug

haer
't Amsterdamsch HOERDOM 136

haar darmen geleegd had, weer
binnen; en verstaande, dat men
haar Meisje nu voor den tweede
maal om zulk een geringe zaak soo
braaf d'ooren geschuurd, maakte
zy een geweld, dat'er 't gantsche
huis af weer galmde. Wat bruid me
deese verdoemde Moffin hier, zei
ze; zy meend byget, dat de karaan
je gat gebonden is; maar neen
daar zyn meer huisen, als het
jouwe, en dient je den dreck niet,
soo laat ze staan; 'k begeer niet,
dat jy myn Vroului slaan zult, en
had ik het gezien daar zou een
huisje van Sinjeur den duivel
gelegen hebben, Wel dit gaat
vreemd, zeid ik; 'k meende dat de
vrouwen van den huyse over al soo
seer ontsien wierden, als hier naast
gezien heb; maar na ik bespeuren
kan, heeft deeze Waardin zoo veel
ontzags niet, als d' andere. Dat
heeft zyn rede, zei mijn Leidsman,
als de Waardinnen, die des avonds
op

zulk
't Amsterdamsch HOERDOM 137

sulcke plaatsen komen, Meisjes
hebben, die eerst aen den dans
ghekomen, en die niet lelijck sijn,
soo kunnen se meest over al wel
gheraaken, dewijl deese diertjes de
neeringh doen wakkeren, en
derhalven durven se wel
spreecken, daar anderen swijgen
moeten; maar hebben se dochters,
die of al te seer bekend, of niet
mooy en zijn, soo moeten se
menighen versmaadelijcken woord
by gelegentheid verdragen, soo se
't hock niet verliesen en willen. Ten
anderen sijn 'er, die door hun
kwaade tongh, of door andere
ongheregeldheden, al uit een Huys
of twee gheboend sijn, en
derhalven niet weetende, waar se
sich wenden sullen, moeten se
bylegghen, en de mond snoeren, al
hebben se dickwils selfs gelijck.
Ook heeft men'er, die gheld aen de
Waardinnen van de Speelhuisen te
kwaad zijn, want als se iets van
nooden hebben, en dat se gheen

raad
't Amsterdamsch HOERDOM 138

raad weeten, om'er aan te komen,
schieten deese by wijlen de
penninghen, of blyven 'er borgh
voor, waar voor se verbonden en
ghenoodsaeckt zijn des avonds
met hun dochters daar te komen,
en de selven zodanigh toe te
takelen, als de Hospitas 't
raedsaam vinden behoudens dat se
de middelen by provisie daar toe
verschaffen; en deese arme
duyvels zyn 't, die 't meest
gheplaagd worden, en die soo
gehoorsaem moeten weesen, als of
se t'eenemael onder der zelver
gebied stonden, Maer 't ghebeurd
wel, als se te veel geplaegd
worden, dat se by andere
Waardinnen gaen, die, zoo de
Hoertjes, dat ze des avonds mee
compareren, hen aenstaen, de
schuld voldoen, of de borgtocht
overnemen; doch op dese wys
raecken se dickwils van 't
Vaghevuur in de Hel; somtyds valt
het oock wel beter uit; doch 't gaat
hoe 't gaat, se zyn en blyven
ghebon-

den,
't Amsterdamsch HOERDOM 139

den, en moeten gemeenlyck ten
duursten betaelen, 't geen ze aldus
geleend hebben; of daer se borg
voor hebben moeten stellen; want
ten minsten moeten 'er een
vereering voor het geryf weezen.
Om deese redenen wachten zy sich
doorgaens soo veel als 't mogelyck
is, voor dusdanige schulden:
voornamentlyck soo se by
ondervinding d'ongemacken daer
van besogt hebben, maer als de
nood aen de man komt stapt men
over alle insichten heen, en als
men dan zyn gat brand, moet men
op de blaren zitten.

D' Oost-Indies vaerders, terwyl wy
dus stonden te praeten, waren al
besig geraakt met de kwesty weer
af te drincken, daer deesen
grooten beker toe gebruickt wierd,
waar van ik hier voor gesprooken
heb. Ick was benieuwd om te
hooren, wat redenen sy voeren
souden met de geenen, daer sy
soo even mee gebackeleyd of
gevochten had-

den,
't Amsterdamsch HOERDOM 140

den, maar myn Leidsman, my by
de mouw vattende, sei dat ick hem
volghen sou, en dat hy my op een
plaats soude brenghen, daar men
fatsoenelyker lieden vond.

Wy ginghen dan ter deur uyt, en
wandelden een mooy eindtje
weegs de selve graft langs, tot dat
wy voor een breed huis kwamen,
waer van de deur, even gelijck van
het tweede Huis, daar mijn
Leidsman my ghebraght had, met
een hek afgheslooten was. Uit het
voor-huis traden wy in een gangh,
aan welckers slinker syde een deur
stond, die toegangh in een groote
kamer gaf, daar ik een menigte
van volk gewaer wierd, en onder
deesen sulk een lenghte van
Hoertjes, waer van de meesten op
sijn Juffers gekleed gingen, dat ick
verwonderd stond. Dit doet sich al
vry groots op, seyd' ik teghen mijn
Leidsman, men moet hier goede
neeringh houden, dat de Juffertjes
hier in sulk een overvloed

zijn.
't Amsterdamsch HOERDOM 141

zijn. De neeringh is 'er soo groot
antwoordde myn Leydsman, als op
eenighe plaats van deese natuur,
uytghenomen alleen 't eerste Huis,
daer wy in gheweest zijn, want dat
overtreft alle d'anderen, maar men
houd hier gheen soo goede ordre,
als'er op sommige plaetsen wel
ghedaan word, en de Hoertjes
speelen 'er den baas wat te veel, 't
gheen veroorsaeckt word door
dat'er den Hospes sich wat te
ghemeen mee maeckt. en dat 'er
selden een dansje ghedanst word,
sonder dat hy mee van de party is.
Wel is sijn Vrouw daar niet jalours
over, vroegh ick, dat hy sigh soo
ghemeen met deese Schepsels
maeckt? Mogelyk sou s'et weesen,
dat se by hem woonde, hernam hy,
maar ieder houd bysonder huys, en
se sijn al soo vreemd den een van
den ander, als of se malkander
nooit ghekend hadden. wel waar is
dat doch by toe ghekoomen, dat se
soo vreemd

van
't Amsterdamsch HOERDOM 142

van elckander zyn? vroeghick
vorders. Men gheeft de Vrouw na,
antwoordde myn Leidsman, dat se
wat te veel van de brandewijn
houd, en dit wil derhalven
d'oorsaak van deese schellingh
weesen. 't Is wei waar, dat ze op
die dranck vry wat verslingherd is,
maar z'is oud en ver na niet van de
goelijcksten, en dat heeft 'er oock
al vry wat toe geholpen.
Ondertusschen speeld den Man 't
Heerschop, ghelyk hy wel doen
kan, want hy windt ghelds
ghenoegh, maar 't Wijf moet sigh
vry wat soberder belyden, als
loopende met de kruiwaghen
langhs de straat, en gheen andere
winsten hebbende, als 't geen haer
deese veragte koophandel op kan
brengen. Dat 's slecht seid 'ik, ten
minsten behoorde hy haer, eenige
onderstand te doen, wou hy se niet
by sich houden, Hy valt soo
geweldig conscientieus niet,
hernam mijn Leidsman, en, van
haer on-

der-
't Amsterdamsch HOERDOM 143

derstand te doen, wil hy zelfs niet
eens weeten, dat hy een Vrouw
heeft. Zoo groot is de nar; maar
dat ze eenighe duizende by
malkander had, hy sou ze dan wel
weer by sigh willen neemen, want
hy valt vry wat geldgieriger. Wat
de neeringh belangd, vervolghde
hy, daar weet hy soo geestigh mee
om te springhen, of als hy een Wyf
was, en hy kan de luiden den wyn
zoo net in 't lyf preecken, dat het
een lust om te hooren is.

Brengh me daar eens een pindt
Rynsche Wijn aan dien Heer in den
hoek, riep den Hospes. Wats dat
voor een Heer? vroegh ik aan myn
Leidsman. 't Is dien Engelschen
Heer, antwoorde hy, die daar
nevens dat Juffertje met die
geblomde Samaar zit. Wel nu, wel
nu, zeid' ick, dat Juffertje is noch al
een pint Rynsche Wyn waard, want
daar lyckt al een aardighe swier by
te weesen. Dat 's sulck een won-
der
't Amsterdamsch HOERDOM 144

der niet, zei myn Leidsman; want
z'is van een goed geslagt, of ten
minsten van een beter, als
d'anderen, die ghy hier ziet, want
haar Vader is een man geweest,
die een bediening op het Stadhuis
had, doch na des selfs dood zyn de
zaaken vry wat verloopen, en van
drie Dochters, die naliet, zyn'er
twee, die zich tot deeze vervloekte
manier van leeven begeeven
hebben.

Wel broertjes, zei de Waard, soo
als mijn Leidsman deese redenen
geeindigt had, wil je soo met een
paar pintjes gaan, dat lijckt 'er
immers niet na? Wat wat, 't zyn al
te soete Meisjes, daar je daar by
sit, om niet eens van mijn roo wijn
te proeven. 'k Hebse, vervolghde
hy, die soo uitstekend lekker, is,
dat men 'er een Hoer om
souworden en slaapen in de geut;
want se is soo soet als suiker, se
ruikt als kaneel, en smaekt niet

an-
't Amsterdamsch HOERDOM 145

anders, als of je al de lekkernyen
des weerelds te ghelyck in de
mond had. Wel geef'er dan eens
een pintje of, zei een van de twee
Boeren, daar hy dese redenen
tegen voerde; want het ware
Vriessche Schippers, ghelyck mijn
Leidsman my bekend maeckte,
daar zich twee Hoertjes by
ghevoeghd hadden, op hoop van
ze naderhand mee na huys te
zullen sleepen, 'k Moet bekennen,
zeyd' ik, dat dien Hospes zyn waar
al soo wel weet aan te prijsen, als
of hy een Vrouw was, en ick sou'er
oock al een weinigje aan getwyfeld
hebben, had ick zijn baard niet
ghezien, want wat zyn stem en
manieren belanghd, die zyn al vry
wat vrouwelyck. Daer is al een
weynigje aan, zey myn Leidsman,
maar keer het hooft eens om, soo
sult gy wat anders sien. Straks
deed ik zoo, en zagh een Heer ter
kamer intreeden met een Juffertje
aan de hand, 't geen een witte
zyde Samaer

aan
't Amsterdamsch HOERDOM 146

aan had, een dat een uitsteeckend
mooy Meysje was. Wel de duivel
riep een ander Hoertje, dat in 't
swart gekleed was, moet ick dat
dan soo aansien, dat een ander
hier met mijn Liefste komt
braveeren? Is 't niet genoegh, dat
je my hebt, zei een jong Heer, die
nevens haar zat, of heb je te
klaagen dat je gebreck moet
lyden? Wel neen, mijn Engel,
hernam het Hoertje, slaande haar
armen om zyn hals, 'k zegh het
daarom niet; 't is maar alleen om
die vervloeckte Karonje wat te
plaagen; want ik heb se doch mijn
leeven niet wel mogen zetten, en
hier op van haar plaats opstaande;
Wel, zoete Juffertje, zeide zy,
sedert wat tyd heeft deesen Heer
de zotheid gehad van zijn zijnnen
op u te stellen? Sedert dat hy
ghezien heeft, gaf haar d'andere
ten antwoord, dat hy een groote
misslagh had begaan in u voor zijn
Matres te verkiesen, dewijl ghy

sijn
't Amsterdamsch HOERDOM 147

sijn genegentheid nooit verdiend
en hebt. 't Is wonder, hernam die
met de swarte kleeding, dat ick
dan soo terstond weer iemand heb
konnen vinden, die, sonder Mijn
Heer mijn gheweesene Liefste te
na te spreeken, soo goed is als hy,
en die ik niet geloof, dat ooit sal
klagen dat ik syn genegentheydt
niet waardig en ben. Maar
vervolgde sy, dat geef me 't
grootste wonder daer sy sulk een
lebbigen Schepsel tot syn Matres
genomen heeft dat ik hem door
mijn vriendelijckheyd so menigen
vermakelyken nagt heb doen
overbrengen. 'k Heb 'er nog weynig
gesien, gaf haer d' andere ten
antwoord, die sich over myn
spytigheid of lebbigheidt
beklaegden; maar al u woorden
spruiten maer uit jalousi, en uijt
spijt over te sien, dat een ander uw
plaets heeft ingenomen, en daerom
mag ik'er me niet eens mee
bekreunen. Om te toonen, sei die

met
't Amsterdamsch HOERDOM 148

met de swarte Tabbaard, dat gy in
uwe meeningh bedrooghen zijt, en
dat dit verlies my in 't minste niet
ter herte gaat, moet ick de
ghezondheid van myn Liefste eens
met een braaven beecker gaen
drincken, en hier op een pindts
roemer Rynsche Wyn met suicker
laetende binnen brenghen, soop sy
die met een teugh uit, en gooide
het glas vervolghens over haar
hoofd. Ghy sult het immers niet
kwalyck neemen, mijn Enghel, zei
die met de witte Samaar vattende
hem om den hals, dat ik oock eens
op uw gesondheid drink? 'k Zou 't
kwalyck genomen hebben, zei den
Bloedbeulingh, dat gy u had laaten
oversnuiven, 'k heb noch soo wel
een duckaton tien of twaelf over,
als haer Liefste; en drinck niet
alleen een glas op mijn
ghesondheid maar honderd; zoo 't
u ghevalt; 'k sal ze betaalen eer ick
hier uyt gaa. Van stonden aan liet
sy ook zodanigh een roemer
komen, daar

sy
't Amsterdamsch HOERDOM 149

zy even op de selve manier mee
leefde. Ondertusschen stiet den
Heer, welcke het Juffertje met de
swarte Tabbaard tot zyn Matres
verkoozen, en die de snorkeryen
van den anderen Heer seer wel
ghehoord had, haar aen, en zei
haar, dat ze gheen koop sou
gheeven, al sou ze al de roemers
stukken smyten, die 'er in 't
gantsche Huys waren. Zy deed 'er
sigh dan terstond noch een
brenghen, dien se uitdronck, en
vorders teghen de vloer smeet;
daer d'andere haer gantsch niet
schuldig in bleef. Straks daer op
wierd ook van beide de zyden de
derde na binnen ghestuerd, maar
als die met de swarte Tabbaerd,
die dit werk eerst angevangen had,
soo schielyk soo veel wijns niet
verswelgen konde, zeide sy teghen
haar party; dat se evenwel haar
ghenegentheid toonen, en soo veel
'er af drincken sou, als sy
verdraaghen konde. Dit

segghende, dronk sy

de
't Amsterdamsch HOERDOM 150

de vierde roemer ontrent half uit,
en wierp ze vorders tegen de vloer
de aan, dat de wijn d'omstanders
om d'ooren spattede. Om kort te
gaen 't kwam eindelijck soo ver,
dat ze de wijn maer effentjes
proefden, en straks daer na de
glazen stukken smeeten; invoegen
dat dit edele nat en de suiker over
de kamer dreef, als of het water
was geweest; want daer waren nu
in 't geheel over de dartig pints
roemers dese dood gestorven; en
ongetwijfeld sou 'er noch geen
einde van dit werck gemaakt zyn
geworden, hadden dese twe Zotten
over 't spatten van de wyn geen
moeyte gekreegen. Straks rukten
zy de degens uit, en stelden sich in
postuur om malkander in 't vleesch
te beledigen, na de zotheid gehad
te hebben van zich soo dapper
door dese twee Venusjes in de
beurs te hebben laaten straffen,
maer de Waard en eenigen van de
gasten schooten tussche

bei-
't Amsterdamsch HOERDOM 151

beiden, en brachten soo veel te
wegen, dat het geschil geen
voortgang nam, en dat zy 't met
malkander afdronken. Dus wierd'er
een einde gemaakt van 't plengen
van de wyn, 't geen ieder achtien
guldens kwam te kosten; want so
menigen roemer als'er geweest
was soo menig maal vier
schellingen moesten er betaald
worden, te weten, twee schellingen
voor de wijn, een voor de suyker,
en een voor 't glas.

Wel sijn'er menschen in de
weereld, zeid ik tegen mijn
Leidsman die zich tot deese
zotheyt konnen laaten vervoeren
van haar geld op zulk een
bespottelyke maniere te
verkwisten? Onder de Duytschers
gelyk als deese twee Heeren zyn
gaf hy my ten antwoord, vind men
'er genoeg; want deese
bloedbeulingen beelden zich straks
in geaffronteerd te zyn, al was de
zaak ook noch soo gering; en om
geen

af-
't Amsterdamsch HOERDOM 152

affronten te lyden, sullen ze al
verteeren, wat z' in de wereld
hebben, want se sullen geensins
lyden dat iemand hen trotseerd,
vermits dit onder hen voor de
grootste schande gereekend word,
en dit is d' oorsaak, dat se soo veel
glasen aan stukken hebben laaten
gooyen, dewyl die van dese twee in
dese gelegentheyd zyn

edelmoedigheid niet getoont had
(want met dese naam worden alle
diergelyke sothedė genoemt)
naderhant sou hebbė moeten gaan
voor een Man, die zig had laten
braveeren, en grooter schande kan
de Hoogduitsche Landaard niet
overkomen. d' Engelschen,
vervolgde hy, sijn met deese
zotterny ook al vry wat besmet,
maar wat de Franschen en de
Nederlanders belangd, men zou 'er
sulcke Narren ook wel onder vindė,
maar niet in sulk een meenigte,
insonderheid onder de

Nederlanders, want dese Messieurs
willen wel een

stui-
't Amsterdamsch HOERDOM 153

stuivertje verteeren, maar se
moeten 'er waar voor hebben, doch
aan 't breeken van glasen zullen se
zeer selden gelt te kost leggen.
Ook geeven zy 'er seer weynig na,
of men op hun gefondheyd drinkt,
of niet, dewylse wel weeten, dat se
daar om niet een uur te langer
gesond sullen blijven. 't Is waar,
dat de Duytschers ook soo dwaas
niet zyn, of se weeten wel, dat
deese dingen de gesondheid niet
verlangen konnen, maar sy laaten
sig voorstaan, dat men hen een
bysondere genegentheyd

toedraagt, wanneer men op hun
gezondheid drinkt. 't Plagt hier
voormaals wel soo te weesen toen
de menschen in een suyvere
eenvoudigheid leefden, maar
tegenwoordig is de weereld vol van
bedrog en valsheid, en men kan op
deese dingen gantsch geen staat
maaken, selfs niet in Mannen, die
de naam van eerlyck vooren, 'k
laat staan in Hoeren,

wel-
't Amsterdamsch HOERDOM 154

welcke alle middelen aanwenden
om iemant te bedriegen, en te
doen geloven, dat hy soo seer
bemind word, als zy'er den schyn
af maaken; en seker dese twee zyn
'er al vry bequaam toe, want ze
verstaan het ambagt zoo grondig,
en ze weeten zich soo geestig na
den inborst van alle natien te
voegen, dat men'er zeer weinig
zou konnen vinden, die hen daar in
te boven gingen. Sy moeten dit
werk dan al lang by der hant gehat
hebben, zeid ik. Men kan in een
jaar vyf of zes, hernam mijn
Leidsman, al vry wat leeren, als
men zyn harsens maar een
weinigje vergen wil. Maar, voegde
hy daar by, 'k zie daar een Hoertje
uit de kamer gaan, daar moet ik u
iets van laaten zien, daar gy
ongetwijfeld ook noch onwetend af
zult weesen. Wy traden dan
insgelyks ter deur uyt, en de gang
ten einde gegaan zynde; kwamen
wy in een

keu-
't Amsterdamsch HOERDOM 155

keucken, daar dit Juffertje zich
voor de goot-steen geplaatst had.
Straks zettede zy de slinker hand
wel styfin de zy, en de twe voorste
vingers van de rechter in de keel
gestooken hebbende, braakte zy in
drie vier golpen alle de wyn uit,
dien ze dien avond gedronken had.
Klara, Klara, riep ze tegen de Meid,
geef me nu eens wat zoete melk,
doch je ze niet in huis hebt, soo
lang maar wat schoon regen water.
Daar staat noch een mingelen of
anderhalf in de Spijskamer, zei de
Meid, die varsch en lekker is; want
ik heb ze van den avond eerst van
de Boer genomen. 't Juffertje liep
dan na de Spijskamer toe, en
omtrent een pint daar van in haar
maag gezet hebbende, na dat zy
de mond alvorens een weynigje
gespoeld had nu sal ik de Polletjes
weer een rib uit het lijf suypen,
seyde zy, gaande hier mee weer na
de Speel-ka-

mer
't Amsterdamsch HOERDOM 156

mer, daar wy ons ook weer na toe
begaven. Dit kunsje, sey myn
Leidsman, kunnen de Hoeren fiks,
als se wat te veel gedronken
hebben, en als se sijn, dat 'er in 't
kort noch geen eynde van gemaakt
staat te worden, en aldus sullen sy
dikwil twee of drie maal op een
avond sig den maag ontlaaden, en
weer op nieuws soo fel aan 't
suypen vallen, als of se noch eerst
versche luyden waren. 't Is waar,
dat se door dit braaken soo
nuchteren niet en worden, als of se
geen wijn geproefd hadden, want
de dampen van deese vocht
trekken gestaadig na de harsenen
toe, doch 't is echter seker, dat de
meeste kragt gebroken wort, waar
toe het drinken van soete melk of
schoon regen-water ook al vry wat
helpt, Dese neering, seyd ik tegen
mijn Leidsman, heeft meer, en
wonderlijker geheimenisten in, als
ik ooit gedagt had, doch se sijn

meest
't Amsterdamsch HOERDOM 157

meest altemaal ketteragtig en
geweldig godloos. Echter zyn 'er
onder de Waardinnen en de
Hoerren, zei mijn Leidsman, die
gaarne de naam zouden hebben
dat ze godvruchtig waren, want se
gaan twee of drie maal in de week
ter Misse, en om de maand eens
ter Biegt, en aldus menen zy
voldaan te hebben; want hun
zonden aan den Priester beleden
hebbende, gelooven zy soo zuiver
te zijn, als of ze nooit gesondigd
hadden. Te deser oorsaak is 'er
geen gemakkelijker Religie voor
een Hoertje, als de Roomsche;
want wat de geenen belangd, die in
de Gereformeerde Godsdienst
opgetrokken zijn, die komen by na
nooit in de Kerk, om dat ze wel
weeten, dat het ter Kerke gaan,
hen de sonde niet af zal nemen,
maar dat zy in tegendeel de selve
daar so scherpelijk hooren
bestraffen, dat ze, niet t' onregt,
aan hun zaligheid beginnen te
twijfelen, en om niet

al-
't Amsterdamsch HOERDOM 158

altyd in dese vreese en
twyfelmoedigheid te zyn, blyven
zy'er van daan, en sondigen vast
op d'oude rekening aan, denkende
dat se naderhandt wel eens
gelegentheidt sullen krygen, om
daar berouw over te toonen, even
of het dien Almagtigen Schepper
dan al goed genoeg was; maar wee
den genen, die Gods
langmoedigheyd soo seer tergen,
en die sulk een verkeerd en sondig
gevoelen van sijn goetheyd
hebben. Men kan de menschen wel
bedriegen; doch God niet; zyn
oogen worden door geen nevelen
verduysterd, en zyn geregtigheit
kan met geen slinkse streeken om
gezet of verdraayt worden. Doch
op een ander tydt, voegde myn
Leidsman daar by, sullen wy wel
eens gelegentheyt hebben om hier
breder af te spreken. Zie nu maar
naarstig toe, en dat gy niet
verstaat, vraag my daar maar na,
ik sal u van alles volkomentlyk
onderrechten.

'k Stond
't Amsterdamsch HOERDOM 159

'k Stond stom van verwondering
wanneer ik myn Leidsman, die
alreeds van alle genade vervallen
was, zonder hoop van ooit enige
gunst by sijn Schepper te sullė
verwerven dus Kristelyk hoorde
spreken, en ik doemde by my zelve
deese verblinde menschen, die sich
door hun luyheit, en op hoop van
een wellustig en onbekommerd
leven te voeren, soo ver van het
pad des Deugds hadden laaten
afleiden, dat men in hun seden niet
de minste overblyfselen daar af
bespeuren konde. Zoo deze, te
weeten myn Leidsman, dacht, ik
noch eens in een staadt mocht zyn
om gena te konnen verwerven, hoe
gaarne zou hy een leven leiden,
daar de vroomheyt, en de
godtvrugtigheit de meeste
ogeblikken van zouden hebben; en
deese Schepsels verwaarlosen niet
alleen alle gelegentheden van goed
te doen; maar ze vlieden ze zelfs

en
't Amsterdamsch HOERDOM 160

en scheppen vermaak in allerhande
ongeregeldheden aan te rechten.

'k Was noch in deese
overdenkingen, wanneer ik den
Hospes geld zag weygeren van een
Man, die een degen aan had, en
die hem tot betaling van een pint
wijns een schelling aanbood. Hei,
hei, wat zal dat wesen, zeid de
Waard, wy kennen malkander
immers wel beter; d' eene
vrindschap is d' andere waard; en
zoo je meer lust, zoo spreek maar.
Van avond meen ik 'er niet meer in
te doen, zei die met den degen;
want het word al tijd om na huis te
gaan. Hier mee de kamer deur
open getrokken, en den Waard een
goede nacht gewenscht hebbende,
ging hy voort. Hoe eerlyk was die
Man daar, zey den Hospes tegen
de Muzikanten, maar had ik 't geld
eens aangenomen hoe slegt wou
hy hebben staan kijken? Wat is dat
voor een Vent,

vroeg
't Amsterdamsch HOERDOM 161

vroeg ik aan myn Leidsman, daar
den Hospes geen geld af hebben
wou; 't Is een dienaar van een der
Substituit Schouten, antwoorde hy
my, die eens kwam kijken, of 'er
noch wat neering was; en, gelijk
deeze Messieurs hen leeds genoeg
doen kunnen; soo zy ze t' onvriend
hebben, durven zy 'er nooit geld af
eissehen, of nemen, al willen ze
kwansuis somtijds betaalen, doch
zy hebben 't niet in de zin, en 't
geen zy doen, geschied maar om
anderen te doen denken, dat ze
daar niet gekomen zijn om een
glas wyns te geef te krijgen, dewyl
ze den Hospes daar geld voor
aenbieden, maar 't gebeurd zeer
selden dat ze deze gedagten
krijgen; want gemeenlijk gaan se
maar voort, zonder eens van
betaalen te spreeken. Ook komen
ze maar in de kamer, sonder wijn
t'eisschen; doch de Waarden en
Waardinnen hebben de beleefdheid
uyt zich selven

van
't Amsterdamsch HOERDOM 162

van hem daar af doen verzorgen;
maar om dat dese nu kwansuis
self, gelyk een gast,
gecommandeerd heeft, wil hy wat
eerlyker als na gewoonte weezen;
niet te min was hy wel verzekerd,
dat de Waard zyn gelt niet aan zou
nemen anders sou hy 't wel in syn
beurs gehouden hebben. Wel waar
in, vroeg ik, kunnen deeze luyden
hen doch leed doen? 'k Sal 't u
seggen, zei mijn Leidsman; deese
huisen werden wel toegelaten;
maar 't is daarom echter niet
geoorloofd, dat 'er soo veel Hoeren
sullen komen, en 't gebeurd
derhalven by wijlen, dat de
Juffertjes door de Substituit-
Schouten daar altemaal uitgehaald
worden; waar na men eenigen, te
weten die noch nooit in hegtenis
geweest zijn, herbergen en
hoerhuizen verbied; die dit vonnis
voor heen alreeds eens of twee
maalen gekregen hebben, worden
gemeenlijk voor drie maanden zes

maen-
't Amsterdamsch HOERDOM 163

maanden, of ook wel voor een
gantsch jaar, en langer, ter Stad
uitgebannen, na datze menigmaal
in hegtenis geweest zyn, want het
gebeurd somtijds wel, dat iemand
tot twee, ja drie maalen toe, in de
gevangenis raakt, sonder daar om
egter uitgebannen te worden, dog
deze voorbeelden kunnen tot geen
gevolg getrokken worden. Zoo 'er
nu onder zijn, die alreets eens
uitgebannen zyn geweest, die
treffen somtijds 't ongeluk van
voor eenige tijd in 't Spin-huis
gezet te worden, inzonderheyt zoo
ze binnen de tyd van hun
verbanning gevangen worden,
andersints band men ze voor de
twede maal ter Stad uit, doch
gemeenlyck voor een langer tijd als
ze d' eerste maal gebannen zyn
geweest. Gelyk nu by dese
gelegentheden de waardinnen
somtyts soo wel als de Hoeren me
genomen worden, kunt gy ligtelyk
begrypen, dat deze dienaars hen

voor-
't Amsterdamsch HOERDOM 164

voordeelig kunnen wezen met hen
voor deze stormen te
waarschouwen, want gemeenlyk
weten zy wel een dag of twee van
te voren; waar het onweer vallen
zal. En 't is noodzaakelijk dat 'er
somtijts een verstooring onder dit
volk komt, want andersints zou
Amsterdam binnen een paar jaaren
soo vol van Hoeren en Hoer-
huysen wesen, dat se 't getal der
eerlijke luyden by na overtreffen
souden. Wel sou 't niet beter
wesen, vroeg ik, dat men se
altemaal uitbande, gelijk men in
andere Steden doet? De weereld,
antwoordde mijn Leidsman, is met
de Bybel in de hand niet te
regeeren, ander steden, daar men
geen hoeren gedoogen wil, hebben
sulk een toeloop van
Vreemdelingen en van Vaarens-
gezellen niet, als Amsterdam heeft,
en, gelyck deeze luiden so
geweldig sijn niet en val-
len
't Amsterdamsch HOERDOM 165

len, inzonderheid de Vaarens-
gezellen, die zich dagelycks, als se
aan de wal zyn, zat en vol zuipen
en die al soo rouw en onbuigsaam
zyn, als het Element dat ze
bevaren, is men genoodzaakt, om
een grooter kwaad voor te komen,
te weeten, 't aanranden en
schenden van eerlijke Vrouwen, 't
schofferen van Maagden, en meer
diergelijke ongeregeldheden,

gemeene Vrouwen of hoeren re
gedoogen, gelyk ze ook in
Amsterdam al gedoogd zyn
geweest, zelfs toen de Stad
nauwelijks het vierde deel besloeg
van de groote, welke zy
tegenwoordig heeft; en dat u noch
meer verwonderen zal is dit, dat
'er toenmaals geen hoerhuys
gehouden mocht worden, als van
des Schout dienaaren, en op geen
andere plaatsen, als in de Hal-
steeg en in de Pijl-steeg, gelyk
zulks betuygd een zeker Plakkaat,
't geen opentlyk van des

Stad-
't Amsterdamsch HOERDOM 166

Stad-huis puy ofgekondigd is op
den vier-en-twintigsten January
van den jaare 1509. Dat verwonder
me doch al vry wat, zeid ik, want ik
heb daar nooit meer afhoren
spreeken, maar 't ander
verwonderd me nu niet, te weten,
dat de Waarden en Waardinnen
zoo beleeft tegen de Dienaars zyn
dewylze hen zulke aanmerkelyke
diensten konnen doen, en ik zou
wel gelooven, dat'er somtydts wel
wat meer als een glas wyns tot
belooning gegeeven wierd. Dat
gebeurd ook al, hernam myn
Leidsman, hoewel 't tegen hun eed
strydig is, maar om die kwamsuis
niet te breeken, laat zy zich
voorstaan, dat het geen
belooningen voor hun diensten,
maar dat het slechts geschenken
zyn, welke zy met een vry gemoed
konnen aanneemen, niet te min
weeten sy wel waar dese
geschenken voor gegeeven
worden, en soo se de woor-
den
't Amsterdamsch HOERDOM 167

den van direct en indirect maar
eenigsins willen overwegen, zullen
sy wel haast bespeuren, dat
dusdanige geschenken en
vereeringen geensins van hen
aangenomen behoorden te worden,
soo se anders hun gemoed
onbevlekt soeken te houden, maar
gemeenlijk bekreunen zich deese
Messieurs daar niet veel mee. Zy
slagten de Portugeesen, die,
wanneer voor d' eerste maal na
Indien trokken, hun Conscientien
soo lang in een kist slooten, om
daar in Landen, alwaar sy in plaats
van alle Kristelycke deugden, alle
gruwelen inbrachten, niet mee
belemmerd te weesen. Even soo
doen ook deese kwanten, want niet
soo haast hebben sy den degen op
sy gekregen, of zy werpen de
Conscientie in een hoek, dewyl hen
die in hun bediening hinderlyk
soude wee-en.

Zijn 'er geen meer, zijn 'er geen

meer?
't Amsterdamsch HOERDOM 168

meer? riep een zeker Heer, terwyl
wy dus ernstig met malkander in
redenen waren. Wat zal dit nu
wesen, vroeg ik; me dunkt, dat hy
'er al meer als genoeg heeft; want
hy had alreeds drie Juffertjes, en
een burgerlyk Meisje by sig sitten.
Wacht maar een oogenblik, gy sult
het wel sien, sey myn Leidsman. 'k
Twijfelde niet, of daar souden noch
meer hoertjes by hem gekomen
hebben; maar niemand beweegde
sig van haar plaats, als alleenlyk
om te sien, wat hy met dese vier
Schepsels uyt soude rechten.
Wanneer hy nu bemerkte, dat hy
geenvolk meer werven kon, liet hy
een mingelens kan komen, die niet
soo dra geleegd was, of hy sey
tegendeese Venusjes, dat se
altemael wel weer heen mochten
gaen, dewijl hy niet van meening
was sich met een van vieren te
vermengen; want, voegde hy daar
by 'k sou d' andere drie niet gaarne
de

spijt
't Amsterdamsch HOERDOM 169

spijt aan doen van iemand, die
mogelijk niet veel goelyker is (want
gy zijt alle vier by na van een
fatsoen) boven hen te stellen, en
myn penningen daar aan te kost te
hangen; en om u alle vier van de
krevel koorts te helpen, en een
iegelijk, volgens mijn gewoonte, te
beloonen, daar zie ik niet veel kans
toe, vermits ik geen oly-kan aan
mijn fondament heb hangen, en
dat mijn beurs ook niet seer wel
voorzien is. Gaa derhalven maar
heen, myn Engeltjes, en versuim
uw voordeel om mijnent wil niet. d'
Arme Hoertjes gingen met een
beschaamd trony heen, en wierden
soo geweldig uitgelagchen, dat ze
naauwelijks wisten, waar se zich
bergen zouden. Zoo, zoo, riep een
Waardin, 'k wou dat ze altemaal
soo voeren; die happige duisvels;
straaks menen ze dat de pels
nieuw is, al ze maar van een Heer
eens vriendelijk aangezien worden;

maar
't Amsterdamsch HOERDOM 170

maar dat was een slippert; ze
meenden alle vier wat onder 't
hemd te krijgen, en ondertusschen
sullen z' er de lucht niet eens af
hebben. Wat 's dat te seggen,
Vroeg ik aan mijn Leitsman; wat ik
wist niet wat ik van dit werk
maaken zou. Deese Heer, gaf hy
my ten antwoord, is hier voor een
zeer mild Heer bekend, ter oorsaak
dat al ettelijke van dese Juffertjes
van sijn penningen gehandeld
hebben; en dit is de reeden, waar
om ze hem terstond op sijn komst,
soo dicht als kraayen om d' ooren
kwamen vliegen, doch is
tegenwoordig in geen luim om met
iemand vrolyk te wezen, en ten
anderen stond het wat te gekkelyk
na mijn zin, dat men hem so van
alle kanten bestormen kwam, even
of 't een weddenschap was
geweest, wie hem 't best zou
weeten te bekooren. De Man heeft
gelik, seit ik, want uit sulke
staaltjes kan hy wel bespuren, dat
men t niet

op
't Amsterdamsch HOERDOM 171

op sijn persoon, maar op sijn beurs
gemunt heeft, dewyl er onmogelik
is dat'er soo veel Vrouwlui te gelyk
op iemand verlieven zouden.

Wend het hooft eens na de deur,
zei myn Leidsman, gy zult wel
haast wat vremts zien. 'k Deet so
en sag twaalf wijn verlaaters
altemaal met stopmesten op de sy
agter malkander ter kamer in
komen. Straks eistenzy ieder een
pip tabak, en in 't generael eė pint
witte wijn, daar se elk omtrent het
vierde van een half mutsje uit
dronken. zettende de kan weyders
op een tafel. Hier na staken zy de
pypen op en koosen plaats, daar 't
hen beliefden. Straks daar na
stonden 'er vier van den hoop op
die aan 't dansen raakten. ten
einde van't welke sy de overige
wyn uitdronken. Ten offer,
jongens, ten offer, riep d'oudste,
soo haaft de pint leeg was, elk een
halve stuiver, soo kan de Man sijn
geld krijgen. Wat sal ik dan voor

mijn
't Amsterdamsch HOERDOM 172

myn tabak en mijn schoone pypen
hebben? vroeg den Hospes. Dat
zullen wy wel eens goed maaken
als 'er wat meer oly by de kas is,
zeiden de Wyn-verlaaters, en
gingen daar mee weer voort. Als'er
zulke Kalanten wat veel kwamen,
zeid ik tegen myn Leidsman, soo
zou den Hospes zyn kamer haast
vol volks hebben; maar of hy 'er
ryk by worden zou, daar twijfel ik
aan, want als men twaalf pypen
tabak op een pint wyn toegeeft,
soo kan'er zoo geweldig veel niet
overschieten. Men durft deesen
kwanten egter geen drank
weigeren zei myn Leidsman, want
ze vallen vry wat moedwillig, en
verlaaten zich dapper op hun stap-
messen, daar ze niet alleen mee
hakken, maar daar ze ook soo net
mee gooyen konnen, dat men voor
dit geweer niet wel in veyligheid
kan weesen. Vorders zyn se niet
veel beter als de Pluggen; want
daar wat te krak-

kee-
't Amsterdamsch HOERDOM 173

keelen valt, daar moeten zy altyd
by weesen. en ook vallen ze niet
zeer vies van d' eerste oorzaak
daar af te zyn. Maar gebeurst dat
wel meer, vroeg ik, dat se soo
sterk ergens in komen vallen, en
dat om soo weinig te verteren? 't
Gebeurd soo heel veel niet, zey
myn Leidsman, dewyl z'er niet
altyd gelegentheid toe hebben;
maar als 'er wijnen in 't bekken
verkogt worden, daar zich de
meeste Wijnkoopers met hun
Knegts by laaten vinden, dan
gebeurd het somtyts wel eens; en
niet alleen dat ze dus op een plaats
doen; maar nu gaan ze al weer na
een ander Speel-huis, en daar
zullen se even veel verteeren, als
ze hier gedaan hebben; invoegen
dat dit loopen een iegelik voor zyn
hooft naauwelyks drie stuyvers kan
komen te staan. Anders, gelyk ze
doorgaans kinderen van
fatsoenlijke en wel hebbende
luiden zyn, durven ze wel

een
't Amsterdamsch HOERDOM 174

een stuivertje verteeren,
insonderheid op Zondagen, want
dan worden se met eerbiedigheid
voor hun geld bejegend, dewyl ze
dan als Messieurs gekleed syn,
maar laat ons weer voort
wandelen, vervolgde hy, 't begint
vast laat te worden, en wy sullen
nog al vry wat te doen hebben, eer
ik u alles sal hebben doen zien.

Wy gingen dan dese selve graft tot
dien einde toe langs, daar hy my
een kelder op de hoek wees, in
welkers voorhuis een Meysje, met
swarte strikken en een tip op 't
hoofd, in een hoekje by een lamp
zat te lesen. Daar valt by wijlen
ook al vry wat te doen, zeid, hy;
maar tegenwoordig is 'er geen
volk, ik Hoor daar immers noch
Bas noch Fiool, zeid' ik. Wel men
speeld over al niet, hernam mijn
Leidsman, 't getal der Speelhuisen
is seer klein in vergelijking van dat
der andere hoer huizen

want
't Amsterdamsch HOERDOM 175

want tegen een huis, daar men
Musikanten houd, zijn 'er wel vijf-
en-twijntig, daar men die niet en
hout.

Dit seggende sloegen wy de hoek
om, en wandelden voorts langs een
zeer smal burgwalletje, tot dat wy
eindelyk voor een Pakhuis
kwamen, daar ik het geluid van
een Bas en van een Fiool hoorde.
Doet men, vroeg ik, in dit Pakhuis
ook zulke neering? ja zei myn
Leidsman, maar tegenwoordig valt
'er niets te zien, als drie of vier
mottige Sehepsels, die vast na volk
zitten te wachten; doch van den
avond zullen z' 'er niet veel by op
steeken; want daar zullen geen
gasten komen, die geldt te veel
hebben. Sedert de dood van den
Hospes, die dit Pakhuis, vervolgde
hy, eerst tot een Speel-huis
opgeregt heeft, is de neering
meest verloopen; en derhalven
heeft'er den geen, die 'er nu
woond, genoeg te doen, om 'er de
kost uit te

haa-
't Amsterdamsch HOERDOM 176

haalen. Voor deesen plachten 'er
veel Schippers, Bootsgezellen, en
diergelyke luiden te komen, maar
gy moet'er dit by weten, dat 'er
toenmaals soo veel Speel-huisen
niet en waren, en sedert dat die in
zulken menigte gekomen sijn,
verliep de neering vry wat; want
niet alleen zyn 'er de genen daar ik
u alreeds ingebracht heb, en daar
gy nog in staat te komė; maar
daar zy 'er noch veel meer
anderen, welke omtrent de
Haarlemmer Poort, in de Hout
tuynen, en dat uit, gelegen zyn;
doch deeze huizen worden weynig,
als van Vaarens-gesellen en van
Plugge bewandeld, en alles dat gy
daar zien zoud, sou enkele
beestagtigheid wesen, sonder de
minste vermenging van eenige
aardigheit. Behalven desen heeft
men noch een menigte van huizen,
die Dans-kamers genoemd worden,
en daar insgeliks niet als plugge en
rottige

hoe-
't Amsterdamsch HOERDOM 177

hoeren verkeeren. In deese Dans-
kamers of Mighel kitten, gelyk ze
van de Pluggen geheeten worden,
houd men niet anders als maar een
Fiolist; want de drank; die 'er
verkogt worden, sou zoo veel
onkosten niet mogen opbrengen,
om twe Speel lieden te houden,
dewijl 'er niet gedronken word, als
Brandewijn, en Bredaas, of Dorts
Engels bier, 't geen men voor de
selve prijs heeft, als in andere
Herbergen, te weeten, voor vier
stuivers de Kan. Maar op de
Brandewijn kunnen ze grooten
winsten doen, vermitze twee
blanken voor't half mutsje krygen,
van die tyd af dat den Fiolist heeft
begonnen te speelen, daar ze
anders te weten over dag, niet
meer als een stuiver daar voor
maken konnen; en evenwel winnen
zy'er de helft aan, want ze
betaalen de mingelen niet hooger
als tegen zeven stuivers, 't
Gebeurd somtijds wel,

dat
't Amsterdamsch HOERDOM 178

dat een Vaarens-gezel, die eerst
aan de wal gekomen is, en die niet
weet waar hy met sijn gelt zal
blyven, aan 't drinken van
Brandewijn met suiker raakt, daar
vry wat winst op te doen is; maar
zulke zotten vind men niet altijdt.
Ondertusschen heeft het niemand
kwader in deeze Migchel-kitten als
den Fioolist; want van vier uuren
af, wanneer zy des winters daar
wezen moeten, tot des avonds, ten
minsten tot elf uuren toe, staan
hem de handen niet stil, vermits de
Pluggen gestadig op de vloer zijn;
en niet soo haast hebben deese
hun drie dansjes geeindigt (want
dit is een vaste wet onder dit
kanalje gelyk ik u verhald heb) of
terstont springen 'er weer anderen
voor den dag, die de baan warm
houden, invoegen dat zoodanig een
Speel-man of Pier-bol geen meer
tyds en heeft als om te drinken, en
te pissen.

Ter-
't Amsterdamsch HOERDOM 179

Terwijl mijn Leitsman deze redenen
tegen my voerde, hield hy my voor
het Pakhuis staande, waar van ik
de redenen eerst verstond,
wanneer hy my sei, dat wy daar
nast moesten wezen, daar hy my
iets zou doen zien, 't geen my
ongetwijfeld verwonderen zoude.
Hier op traden wy in huis, en
terstond na achteren toe, daar wy
in de keuken twee hoertjes vonden
zitten, met twee mans persoonen,
die als Schippers gekleed waren;
en benevens dezen de Waardin, die
van geen ander ding praatte, als
van drinken en van vroolijk te
wezen. Wat zyn dat voor roemers;
zeid ik tegen mijn Lidsman; ziende
dat ze ruim soo groot als half pint,
en vry wat kleinder als pints
waren. Men tapt hier met geen
tinne pinten, zei mijn Leitsman;
maar alleenlijk met dusdanige
roemers, die, hoewel'er ruim drie
van op een mingelen gaan, echter
tegen

een
't Amsterdamsch HOERDOM 180

een schelling betaald moeten
worden, maar, vervolgde hy, zoo
gy de gruwelykste listen en
onrechtvaardigste manieren des
weerelds begeerd te zien, zoo kijk
maar naarstig toe, en vraag me
niet eer? voor dat gy iets ziet, 't
geen gy niet verstaan kunt. 'k
Deed so, en zag dat ieder roemer
maar eventjes eens, de ronde kon
doen want als ze de hoeren in de
hand kreegen, die nepen se soo
onbarmhertig, dat 'er de dood na
volgde. De twe Venten, die alreeds
half dronken geweest waren toen
wy 'er inkwamen, wierden met'er
tijd soo sat, dat ze naauwelijks
zien konde, waar van myn
Leidsman my zeid, dat de stom,
waar van men al vry wat in dese
huizen in de wyn doet, om ze des
te zoeter te maaken, d' oorsaak
was. Nu begon men de
gewoonelijkste listen in 't werk te
stellen, want niet soo haast hadden

de
't Amsterdamsch HOERDOM 181

de Venten 't hoofd gekeerd, of de
hoeren wierpen de Wyn in een bak
met zant, die zy tusschė hen
beiden hadden staan: daar ze in
een oogenblik in verzonk.
Ondertusschen wist de waardin een
praatje voor den dag te brengen,
daar men kwamsuis eens om
lagchen moest. Maar dit was noch
niet genoeg, se vreesden, dat het
gelag dus doende noch niet hoog
genoeg loopen sou, en derhalven
kreeg men een roemer van de
selve grote als d'anderen, maar
daar een dubbelde bodem in was,
te weten, een onder aan de voet,
gelyk alle de roemers hebben, en
even boven de knoopen, daar de
roemers hun wydte beginne te
krygen, dewyl de Schippers nu de
volle glasen kreegen, en datse ten
anderen van dronkenschap niet al
te scherp sien konden, wierden se
dit bedrog niet eens gewaar, want
tegen dat de wyn aan dese
bovenste bodem kwam,

had-
't Amsterdamsch HOERDOM 182

hadden de Hoeren 't glas al in de
hand gekreegen, en lichten 't soo
hoog op, gelyk of'er vry wat uit de
voet te halen was geweest.
Ondertusschen wiert't bakje aan
een kant geset, daar se voor heen
de wijn in gegooten hadden (want
deese roemer kon van vijf
personen ligtelijk geleegd worden)
en ieder voegde zich by een van
deese twee rampsalige menschen,
die hun kwaden Engel buiten twijfel
daar gevoerd had, om bedrogen te
worden van een paar Schepsels,
die op ver na niet van de moiste
waren; wanneer 'er schielik een
gerugt in 't voorste gedeelte des
huis ontstond. En de Meit aan de
Waardin kwam seggė dat de
Sinjeur, die op de Voor-kamer by
Katrijn was geweest, sporteling
tegen 't gelag maakte, Dat sou de
Duivel doen sei de Waardin,
rysende van haar stoel op; hy sal't
evenwel tot een duit toe betalen
moeten, al sou 'er noch sulk

een
182

't Amsterdamsch HOERDOM 183

een huys om leggen. Wel hoe,
vervolgde sy, als men eerlyk tapt,
en dat men niet te veel en schrijft,
sou men dan noch tegen een gelag
willen spreeken. Neen, neen, dat
moeten se doen op plaatsen, daar
men twee drie voor een
aanteekend, maar niet in mijn
huys. 'k ben 'er de Vrou niet na.
Hier op vloog sy na de voor kamer
toe, en wy haar na om te sien, hoe
't hier af sou loopen, Wel nou
Jonkér, sei se tegen een Heer, die
hier wat vrolijk was geweest met
een dick Vrouwmensch, dat een
rood trijp jak aan had, en dat vry
wat mank ging, wat valter te
seggen, is 't gelag niet wel
gereekend? Dat moet jy weten,
seiden Heer, ik heb niet
aengeschreven, hoe veel roemers
datter geweest sijn; maar me dunk
dat het al wat te grof gaat Daar
sijn 'er eerst, sei de Waardin,
sijnde op het schryf-bord ses
sonder suiker geweest, dat

maak
't Amsterdamsch HOERDOM 184

maak ses schellingen, en na dees
hand zyn 'er noch zeventien met
suiker geweest, dat 's vier en
dartig schellingen, en ses daar by
gedaan, dat maakt saamen
effentjes twaalf guldens, niet een
duit meer of minder; maar wil je
noch een schellinkje of twee voor
de Meid over gooyen, daar zel je
niet kwalyk aan doen. Zie je wel,
sey de Meid, is 't soo niet als ik
gerekent had? 't Zou me leed
wesen, voegde zy daar by, dat ik
niemand een duit te veel sou af
eisschen; want ik kan 'er doch
geen voordeel af hebben. Zes
roemers sonder suyker, sey den
Heer, en seventien met suyker, dat
maakt saamen drie entwintig
roemers, die sijn 'er voor eerst
altyd niet geweest, want van soo
veel pyns souden wy al lang soo
sat als besten geweest sijn, en ten
anderen sou ik niet gaarne een
schelling voor een roemer sonder,
en twee schellingen voor een met

suycker
't Amsterdamsch HOERDOM 185

suyker geven, dewyl se op ver na
geen pint en houden. Dat 's al even
veel, zey de waardin, of ze een pint
houden of niet; had je ze tot die
prys niet willen betaalen, zoo
moest je hier van daan gebleeven
hebben, en waar voor, vervolgde
zy, zou ik myn Dochters doch
houden, als ik geen winst op de
wyn had? 't Geld moet 'er wezen,
en dat al terstond ook, of ik zal 'er
raad toe schaffen. Zie daar, Vrouw,
zey den Heer, daar zyn twee
Dukatons, wil je die hebben, zoo is
't wel, en zoo niet, zoo moet je
zien, dat je meer krygt, maar me
dunkt, dat je 't daar wel voor
tuigen kunt. Meer krygen! zey de
Waardin, daar weet ik op staande
voedt wel kans toe, en hier op met
de voot tegė de vloer stampende,
kwamen 'er straks twee Venten
boven, op zyn plugs gekleed, ieder
met een pyp tabak in de mond.
Wat 's hier nou weer te

doen,
't Amsterdamsch HOERDOM 186

doen, zeiden deese twee, valt 'er al
weer wat tegen 't gelag te morren!
Wel degelyk, zei de Waardin, men
sou my hier gaarne twee dukatons
in de hand steeken, in de plaats
van twaalf guldens. Hei, hei, zei
den een, dien Heer die meend dat
niet, 'k wed hy je so ter stond
betalen sal, zonder een duit af te
dingen. 'k Zal 't wel moeten doen,
zei den armen bloed, ziende dat hy
overmand was; en hier op in sijn
sak tastende, telde hy haar twaalf
guldens, meende vorders heen te
gaan; maar de Waardin vatte hem
by de mouw; Nu moesten 'er noch
twee Dukatons weesen, mijn Heer,
zei zy met een laggende mond.
Waarvoor? vroeg den Heer, 'k heb
't gelag immers ten vollen betaald.
Dat 's ook een praat, Myn Heer, sei
de Waardin; een voor 't gebruiken
van het Meisje, en een voor 't
gebruiken van myn bed. 'k Maak
evenwel

geen
't Amsterdamsch HOERDOM 187

geen staat, zei den bloed, dat ik
daarom in mijn sak zal moeten
tasten; want ik heb ze al zo veel
gebruikt, als of ze mijn eigene
Zuster was. Hoe durfje dat seggen,
zei de Hoer met een stout bakkus,
heb je me geen drie malen
gebruikt, en heb je me niet
beloofd, dat je op geen schelling
vyf of ses sien zoud? Den goeden
Heer sloeg zyn oogen na den
Hemel, en swoer dat hy nooyt
saaligheyd hebben wilde, zo 't waar
was, daar sy hem mee
beschuldigde, maar hy wierd niet
gelooft; te meer, dewyl de Meid
met de grouwelykste eden des
werelds verseekerde, dat zy hem
wel vier of vyf glazen wijns
overgegeven had, toen hy met
Katrijn voor de tweede maal op het
bet hat gelegen, den armė bloet
swoer hier weer tegen? maar 't
mocht hem niet baaten, en zoo hy
geen lust had om digt afgerost, en
van zyn klederen beroofd te
worden, zag hy zich genood-

zaackt
't Amsterdamsch HOERDOM 188

zaackt deeze twee Dukatons te
betaalen, waar na hy terstont
voortging, gelyk myn Leidsman
met myn persoonagie ook deed.

Wat beestagtige Huyzen zyn dat?
zeid'ik: grooter onrechtvaardigheid
kan 'er immers in de weerelt niet
geplegt worden, als ik daar gezien
heb, ten minsten, zoo het waar is,
gelyk ik wel geloof, dat dien Heer
met het Vrouw-mensch niet te
doen heeft gehad. 't Is sekerlyk
waar, zei myn Leidsman; maar als
se iemand in deese Huisen op een
kamer krygen, 't sy dat hy sig met
een Hoer vermengd, of niet, hy
moet'er evenwel voor betaalen,
gelyk gy gezien hebt, en is hy
onwillig, soo komen hem dese
Pluggen op de huid, en dwingen
hem te betaalen. Wat het rekenen
van 't gelag belangd, daar gaat het
ook al vry vreemt me, want selden
gebeurd het? insonderheit soo de
luyden dronken beginnen te
worden,

dat
't Amsterdamsch HOERDOM 189

dat 'er niet een vyf of ses
staeepjes meer aan gezet warden,
als 'er in der daat roemers geweest
sijn. Maar waar kwamen de Venten
van daan, vroeg ik vorders, en hoe
is het mogelijk, dat 'er nog neering
in sulke Huisen kan wesen, daar
men de luyden op sulk een
onfatsoenelijke manier bejegend.
Van deese twee Venten, sey myn
Leitsman, is den een de Kogchel
van het Huys, en den ander woont
daar nast de deur, en wint sijn kost
op de selve manier, want nen heeft
hier twe sulke Huisen naast
malkander staan. Vorders siouden
sig deeze Kogchels soo lang aan
een kant, als 'er een Doffer op 't
slag is, en soo hy dan tegen de
rekening iets in te brengen heeft,
komen se terstond voor den dag
springen, en aldus helpen sy
malkander, na dat de gelegentheid
het me brengt. Mogelyk sult gy
uinbeelden, dat 'er jalousy
tusschen sulke luiden behoorde te
wee-

-sen,
't Amsterdamsch HOERDOM 190

zen, dewylze van een neering sijn,
en dat daar doorgaas nijdigheit uit
spruit, 't is ook de warheid; maar
echter zijn ze in dit stuk eens,
dewilse malkander by wylen eens
van nooden hebben, Dat 'er nu
volk in deeze Huizen komt,
vervolgde hy, dat komt hier van
daan, om dat'er gemenelyk een
paar Hoeren gelyk als Juffers met
strikjes en kwikjes gehuld in 't
voor-huis, of ook wel voor de deur
zitten, die by na niemand voor by
zullen laaten gaan, zonder hem
aan te roepen, en binnen te
nodigen, waar toe sy de
hoeragtigste en listigste streken
des weerelds in 't werk stellen. Is
'er dan imand genoegsaam van
zinnen berooft om na deze Syrenen
te luisteren, die word'er zodanig
gehandelt, gelik gy gezien hebt.
Vorders zal 'er van zelfs zeer
zelden iemand komen, en die 'er
eens geweest is, noch veel minder,
want de rekening loop d' eerste
maal ge-

meen-
't Amsterdamsch HOERDOM 191

H OERDOM. 191

meenlijck zoo hoog dat men een
schrik heeft van ten tweede maale
zulke dwaase gedagten te krygen,
en zoo 't gebeurd, dat de Hoeren
niet genoeg en zuipen, of datse dat
wijn met weg te gieten niet aan
een kant maaken, of dat se de
Gasten met een mal praatje en
dartele gebaarden niet lang genoeg
willen ophouden, kloppen 'er de
Waarden wel digt op, soo haast de
luiden vertrokken zyn; want zy
voerė een volkomen heerschappy
over deze Schepsels die ook hier
voor hoeren komen te woonen, of
op andere diergelike plaatsen, die
zyn al op de hoogste markt, en
worden van andere Waardinnen
gants niet geagt; want de Kolk, de
Karremelks-steeg, de Hout-tuinen,
en de Haarlemmer dijk worden
voor de snoodste plaatsen
gerekend,

Dus praatende waren wy op een
graft gekomen, aan de kant van 't
Y, daar 't geweldig na Haring

stonck
't Amsterdamsch HOERDOM 192

192 t, Amjietdamsch

stonck. Omtrent in 't midden van
deese graft, bragt my myn
Leidsman in een groot Pak-huys,
daar wy door een portaal, 't geen
aan de deur gemaakt was, op dat
men niet van de straat af sou
konnen sien, wat'er binnen in
gedaan wierd in gingen. Aan de
slinker hand van dit portaal lagen
enige oxhoofden, en dicht daar by
stond een vat op sijn eind, daar
ettelyke roemers, al vol getapt op
stonden, k Meende myn Leidsman
te vragen, wat dit beteekende,
wanneer ik een Boots-gesel ter
deur in sag komen, die een glas
wyns eischte. Zie daar Broer, sei
den Hospes, wil je eens drie
stuivers passen? hoe? seid ik, moet
men hier van te vooren betalen,
wel ter deeg, zei myn Leidsman,
niemand kan hier anders drank
krygen, en soo den Waard geen
muts op iemant heeft, moet hy
hem daar en boven nog aan wysing
doen, waar hy syn roemer ge-

laa-
't Amsterdamsch HOERDOM 193

laaten heeft, eer hy'er uit mag
gaan want anders werden se by
wijlen wel der compagnie mee
genoomen Ondertusschen sag ik,
dat dit pakhuis al geestig verdeelt
was; want ter slinker hand tegen
de muur an, stond een menigte
van kleine tafeltjes, al achter
malkander, even gelik men in de
tuinen der Herbergė ziet, en ter
rechter hand had men twee of drie
lange tafels langs de muur staan,
daar gelyk ook aan de kleine
tafeltjes, al vry wat Hoeren aen
saten, die sich terstondt, sonder
onderscheid, by een ieder
voegden, die hen toedronk, of die
'er een praatje mee socht te
maaken; doch 't waren meest
altemaal sulke mottige dieren, dat
'er een eerlyk man, hoe hongerig
hy ook geweest was, zyn mes niet
wel op zou hebben willen trekken.
In 't midden, langs de vloer, zag ik
ettelyke Venten Wandelen, en met
malkander praa-

-ten,
't Amsterdamsch HOERDOM 194

ten, doch zonder daarom te
drinken; want geen van allen was
'er die een glas wijn had. Vorders
waren de Gasten meest
Bootsgezellen, en Boeren, die met
het hoedtje op de knie in
gezelschap van dese Venusjes,
helder uit de Borst zaten te zingen.
wat zijn dit nu voor Schepsels,
vroeg ik aan mijn Leitsman, en wat
doen die Venten hier, die daar zoo
gaan wandelen? 't Zijn
meestendeel Hoeren, gaf hy my
ten antwoord uit de Hasselaars-
steeg, van de Haarlemmer-dijk, uit
de Hout-tuinen, en sulk slag van
volkje; en die Venten zijn de
Kogchels, behalven drie of vier; die
hier alle avonden moeten komen,
om zorg te draagen, dat 'er geen
gevegten komen t' ontstaan, in
welk een geval zy er met dikke
stokken dapper opbeuken,
inzonderheit zo 'er messen
getrokken worden; en hier voor
hebben ze alle weeken een zekere
somme

gelds,
't Amsterdamsch HOERDOM 195

ghelds; want gelyk hier zeer veel
moetwillige gasten komen, zouden
'er al veel ongelukken voorvallen,
zoo den Waard niet terstond door
dese kwanten daar order in liet
stellen. Dat werk is goet, zeyd' ik,
en den Hospes betoond daar door,
dat hy'er soekt te blyven woonen,
en dat hy verstands genoeg heeft
om deese neering te drijven. Maar,
vroeg vorders, mogen hier zoo veel
Hoeren komen als 'er willen? Want
ik zag'er zulk een meenigte van dat
ongediert. Geensins, zei mijn
Leidsman, niet een meer, als 'er
den Hospes toe wil staan; ten zy
z'er met man volk in komen, en
weer uit gaan; maar wat d'
anderen belangd, welke hier hun
Rende vous houden, die moeten
ider alle avonden twe stuivers aan
de Haard geven, waar voor zy de
vryheid hebben van hier te komen,
en met iemand der Gasten, tot wat
uur het ook zy, heen te mogen
gaan, son-

-der
't Amsterdamsch HOERDOM 196

der gehouden te zyn tot dus of zo
lang te moeten blyven, of meer te
drinken, als ze willen, of als ze
verdraagen konnen; maar hier
hebben ze weinig nood af, want
zelden word'er zoo sterk
gedronken; en 't gebeurd meer, als
dat ze halfdorst moeten lyden, als
dat ze te veel krygen. Als nu deese
Schepsels, vervolgde myn
Leidsman, iemand meena huis
konnen sleepen, zoo gaan de
Kochels stille voor heen, en
verbergen zich so lang elders in
een hoekje of in een kamertje, om
op te passen, of'er ook sporreling
om het gelag zal komen; 't geen al
vry dikwils gebeurd, vermits'er
even eens gereekend word, als ter
plaatse, daar wy nu van daan
gekomen zyn. Betaalen de Gasten,
sonder daar veel woorden tegen te
maken, zo komen dese Kogchels
niet eens voorden dag; invoegen
datmen doorgaans in dese huisen
geen man volk siet, als tot zyn
schade.

Drie
't Amsterdamsch HOERDOM 197

Drie jonge Messieurs, welke op dit
oogenblik omtrent ons aan een
klein tafeltje ter neer gingen zitten
deeden my't hoofd wenden, om te
zien, of hier niet iets te doen zou
vallen. Straks kwamen 'er vier
Hoertjes na dit tafelje toeschieten,
die hen met hun gewoonelyke
termen aangesprooken hebbende,
zig terstond mee aan bak voegden.
Maak daar een weinigje plaats,
jongetjes; zei de goelykste van de
vier en laat ons eens proeven, of
den Hospes nog al wyn tapt, die
nat en koud is. Die twee qualiteiten
heeft ze zekerlyk, zei een van de
Messieurs, maar me dunkt datze
vry wat sober van smaak is. Dat
geef me vreemd, hernam het
Vrouw-mensch; want gisteren
wierdze van al de Gasten
gepresen, en ik geloof immers niet,
dat hy al soo gaauw een ander vat
opgestooken sal hebben. Wel
proefze, zei den Heer, je zult dan
wel bevinden, dat ik de

waar-
't Amsterdamsch HOERDOM 198

waarheit seg; maar den armen
bloet docht weinig, dat de hoer
met het prijsen van de wijn wat
anders in de zin had; want niet so
haast sy 't glas in de hand
gekreegen, of zy dronk het in een
teug tot de grond toe uit. 't Is je
mond schuld, Mijn Heer, zeide sy,
de wyn is excellent goed; 'k zou'er
anders soo veel niet afgedronken
hebben, want ik val al vry vies op
de wijn. Me dunkt dat ik 't sien kan
sei den Heer; maar wil je de
moeite nu wel eens neemen van'er
weer wat in te laten doen? Graag
en geweilig; myn Heer, zei dit
gulsige dier, geef me maar wat van
die balsem, daar men de boter
voor koopt; want den Hospes mag
om den Duyvel van geen tappen
hooren spreeken, als hy geen geld
en ziet. Terwyl deeze nu de wijn
ging haalen, begonden de drie
anderen dapper te solliciteeren om
de Messieurs mee na huis te
lokken; maar ze schee-

nen
't Amsterdamsch HOERDOM 199

nen 'er geen ooren na te hebben;
want alles, wat de Hoertjes hen
voorhielden, daar dreven ze de
spot mee. Komen hier sulke
Messieurs ook al? vroeg ik aan
myn Leidsman. By wijlen, gaf hy
ten antwoord, doch seer selden
geschied het om met deese
Schepsels vrolyk te weesen; maar
alleenlyk uit nieuwsgierigheydt;
want dit huis is vermaart door de
gantsche Stad, en ook soo wel
bekend, dat d' Amsterdammers ('k
spreek van fatsoenelijke luiden, en
niet van pluggen) zich 'er niet licht
zullen laaten bedriegen, maar 't
gebeurd somtijts wel eens, dat'er
een vremdeling d'oorzaak van een
rampsalige nacht vind.

't Geluid van een Bas, van een
Hakke bord, en van een Fiool, 't
geen zich op dit oogenblik hooren
liet, deed my de redenen van mijn
Leidsman afbreeken, om hem te
vraagen, of men hier ook Mu-

zi-
't Amsterdamsch HOERDOM 200

zikanten hield, en of er zoo veel op
staan kon, dae'er drie Speel-lieden
de kost aan verdienden. Men houd
ze hier niet, zei myn Leidsman;
maar ze komen hier meest alle
avonden, om te zien, of'er aan de
Gasten wat te verdienen valt;
want, vermits'er veel Vaarens
gesellen, en zulke kwanten komen,
en dat dit volk niet vrolyk kan
weesen, sonder te huppelen en te
dansen, schie'er voor deese
Wurmen by wylen noch al een
stuivertje over. Ze zyn braaf
gebaard die Muzikanten, zeid' ik 't
gelyken wel halve wildemannen te
weezen. Dat 's geen wonder, sei
myn Leidsman, 't zyn Smousen of
Hoogduitsche Jooden, en die
draagen altemaal baarden aan de
kin; doch d' eenen grooter en
d'anderen kleinder, na dat ze daar
zindelyk op vallen, en na dat z'er
ook hoovaardig op zyn; want men
heeft'er, die zich in beelden dat

zeer
't Amsterdamsch HOERDOM 201

zeer mannelyk en gierlyk staat een
lengte van hair, gelyk de bokken,
aan de kin te hebben. Hebben deze
Hebreen dan geen vaste plaats?
vroeg ik. Neen ze, zei myn
Leidsman, 't zyn Swervers, die hier
en daar in de Herbergen komen,
om te zien, of er een stuivertje te
winnen valt. Ze syn ook niet
bequaam vervolgde hy, om een
vaste plaats te hebben; want,
vermits ze des Vrydags en
Zaterdags, ten oorzaak van hun
Sabbath, niet speelen mogen,
zouden'er de Waarden zeer kwalyk
van gediend zyn. Niet te min heeft
men 'er, die in Herbergen spelen;
maar desen zyn gehouden op de
twe vernoemde dagen Kristene
Muzikanten in hun plaats te
stellen; doch men vind zeer weynig
Waarden, die met deze
verandering doen willen hebben,
en derhalven kunt gy wel oordelen,
dat het getal deezer Hebreen, die
ergens by de week

spe-
't Amsterdamsch HOERDOM 202

speelen, seer gering moet weesen;
want soo lang als een Hospes
andere Speel-lieden krijgen kan,
die maar eenigsins een Bas of een
Fiool weeten te handelen, sal hy
geen Jooden in zyn dienst neemen;
maar 't gebeurd by wijlen, dat de
Muzikanten soo schaars zyn, dat de
Waarden zich wel genoodsaakt
vinden deese Smoussen te werk te
stellen. Ze souden sich immers wel
bedienen konnen, zeid' ik, van de
geenen, die Vrydags en Zaterdags
de platsen waarnemen. Dat zyn
gemeenlyk Wurmen, hernam myn
Leidsman, die maar even op een
seer erbarmelijke manier de
Plugge-dans-deuntjes schraapen
konnen; want de Smonsen zyn
veel te loos om iemand in hun
plaats te stellen, die hen de voedt
zou konnen lichten. Maar soo een
Waard, vervolgde hy, een Kristen
Fiool-Speelder heeft, en dat zyn
Bassist, of die op 't Hakke-
bord
't Amsterdamsch HOERDOM 203

bord speeld, een Jood is, zal hy
zich gemeenlyk op de twee
voornoemde dagen met zyn Fioolist
alleen behelpen, vermits de
Pluggen niet meer als een Fiool van
noden hebben, om na te dansen,
doch is zyn Fioolist een Jood, zoo
moet hy wel na zyn pypen dansen.
Niet te min, voegde myn Leydsman
daar eindelyk by, moet gy'er dit by
weeten, dat men nooidt in de
fatsoenelyke, maar wel in de slegte
Speel-huyzen, sulke Messieurs
vind; want de waarden van d'
eerst-genoemde zullen liever een
stuyver tien of twaalf ter week
meer geeven, en derhalven kunnen
ze altijd wel te reeht raaken; te
meer, dewyl 'er de Musikanten
meer drink gelds krijgen, als in die
kleyne kitjes, en dat ze ook niet
gehouden zyn soo gestadig, zonder
op houden, te speelen.

Terwyl wy dus met malkander

ston-
't Amsterdamsch HOERDOM 204

stonden te praten, waren 'er drie
Matroozen met drie van deese
mottige Hoeren aan 't dansen
geraakt, maar zoo ik verwonderd
was geweest over een dans, dien ik
van vier sulke personagien had
zien dansen, waar af ik hier voor
gesproken heb, 'k was het nu noch
veel meer, want deze zes maalden
zoo wonderlyk door malkander, dat
ik 'er hooft noch staart aan konde
vinden, niet te min ging alles op
een zekere order, daar ik 't meest
over verwondert was, vermits ik
niet twyfelde, of zy zouden in
malkander verward hebben want
sy maakten de wonderlykste
keeren en swieren, die ik noch van
al myn leven gezien heb.

'k Stond hier zeer ernstelyk na te
kijken, wanneer myn aandacht
gebrooken wierd door het kyven
van twee Vrouwlui, die sulk een
geweld maakten, als of'er twee
legers tegen malkander aangegaan

sou-
't Amsterdamsch HOERDOM 205

souden hebben, maar eer ik noch
eens de oorsaak van dit geraas
verneemen konde, hadden zy
malkander al in de lokken, en
ongetwyfeld sou hier een bloedige
batalje voor gevallen hebben,
hadden de Messieurs, die de zorg
bevolen was van alle gevechten
voor te komen, daar niet tusschen
geschooten, 't geen also heel
gemakkelyk niet toeging, want in
een oogenblik kreegh ieder een
muil peer of drie, die exelent goed
waaren. Wel wat duivel, sei 't eene
Vroumensch, sal ik dan altyd
moeten lyden, dat die vervloekte
Teef my de pollen ontroffeld; 'k
Heb 'er den heelen avond by
gezeten, en ondertusschen sou sy
'er nu wel mee voort willen gaan.
Maar neen voegde zy'er by, soo
lang als ik noch handen heb, soo
zal ik 'er eerst om plosten, eer ik 't
toe sal staan. Wel, wel zei d'
andere Hoer, dat komt al schoon
ook?

Of
't Amsterdamsch HOERDOM 206

Of jy 'er by gezeten hebt, hy is my
soo na als jou; en kan ik hem maar
anders mee krygen, 'k zal 't om
jouwent wil niet laaten. Dan sal je
bakkus vliegen vangen, zei het
Vrouwmensch dat 't eerst
gesprooken had. 'k Schijt eens in
je, Marry, zey d' andere, verstaa je
dat wel? En ik veeg mijn gat aan je
trony; en als je wat te seggen
hebt, de straat is ruym genoeg.
Zoo 'k maar hoor, zei de Waardin,
die op dit gerugt toe kwam
schieten, dat je geweld omtrent
myn deur maakt, zal ik je soo plat
laaten kloppen, als stokvisschen,
jou verdoemde Teeven, als je bent,
'k heb meer met jou luy beye te
doen, als met al d' anderen. 'k Zal
't omtrent je deur niet doen, zey d'
eene Hoer; maar wespreken
malkander op een ander plaats wel
eens. Dat kan me niet scheelen,
hernam de Waardin, maar
bloemerhart kom ik te verstaan,
dat je 't hier omtrent

Doet,
't Amsterdamsch HOERDOM 207

doet, soo zal 't 'er soo grouwelyk
op je dak waajen.

Wat's dat, wat 's dat, vroeg ik aan
myn Leidsman, hoe razen die twee
Vrouwlui soo? 't Is om die Vriese
Schipper toegekomen, gaf hy my
ten antwoord, daar meende 't eene
Vroumensch mee door te gaan, en
ondertusschen had'er die andere
Hoer den gantschen avond by
gezeten, en te deeser oorsaak liet
sy sich voorstaan, dat men haar
die brok niet uit de mond behoorde
te neemen. Dat heeft sijn reden
ook al een weinigje, seid ik, en
indien ik als Rechter over deese
saak gesteld wierd, 'k sou 't vonnis
ten haren voordele wysen. Gy soud
wel een Vonnis konnen wysen,
hernam hy, dat niet gevolgd sou
worden; want men kan niemands
genegentheid dwingen, en zoo den
Schipper 't laatste Vroumensch niet
bevalliger als't eerste gevonden
had, hy

zou
't Amsterdamsch HOERDOM 208

zou soo plotseling niet van besluit
veranderd hebben; want ze heeft
'er niet langer mee gesprooken, als
terwyl d ander haar water maar
eens maakte. Ze moeten hier dan
al sneedig op de blaas passen, zeid
ik. Zoo sneedig als ergens,
antwoorde myn Leidsman, ook zyn
z'er wel toe gedwongen, vermits
'er de Kogchels, indien se eenige
gelegentheid verloren laten gaan
soo haast se t' huys gekomen zyn,
soo dapper op kloppen; als of sy se
aan flarden wilden slaan.

Dese laatste woorden had myn
Leydsman noch in de mond,
wanneer 'er een klokje geluyd
wierd; 't geen my terstond vragen
deed, wat men hier me betekenen
wilde? Niet anders, zey mijn
Leidsman, als dat de klok half tien
geslaagen heeft, en dat sich
derhalven een ieder na huis moet
vervoegen. Hoe? seid' ik, word hier
na half tien niet getapt, en moet
men dan voort,

of
't Amsterdamsch HOERDOM 209

of men wil of niet? Men vergund
iemand, hernam myn Leydsman,
soo veel tyds, als 'er van nooden is
om syn wyn met fatsoen uyt de
drinken; maar na het slaan van de
klok kan men geen drank meer
krygen, of men moest se met een
teug voor het vat willen na binnen
senden, invoegen dat dit pakhuys
voor tien uuren al geslooten is.
Deeze order, vervolgde hy, is het
geen, dat dit huis in stand houd
want soo men 'er tot diep in de
nacht tapte, gelyk men op ander
plaatsen wel doet, sou het
seekerlik t'eeniger tyt uitgeroeit
worden dewyl'er in sulk een geval
ongetwifeld, niet tegenstaande alle
de voorsorg van den Hospes,
dagelyks gevegten en krakeelen
ontstaan souden, want vermits'er
doorgaans niet als rouw en
onbeschafd volk komt, en dat 'er
als dan door de langheid van tyd
vry wat meer gedronken soude
worden, dat 'er de luyden

oock
't Amsterdamsch HOERDOM 210

ook dikwils dronken in souden
komen, zou men met alle de
voorsigtigheid des weerelds in alle
ongeregeldheden niet konnen
voorzien en deesen daar in swang
gaande, sou het Geregt daar
terstond order in doen stellen.

Kom vrienden, zey den Hospes,
zoo als wy dus stonden te praten,
't is tyd, drink je drank uit, en daar
mee voort, en jy altydt eerst,
vervolgde hy, keerende zich na de
Hoeren, me dunk je blyft al mee
staan, als of je geld verteerde, 't
zou hier wel hoe langer hoe
slimmer worden. Terstond op deze
galm gingen de Hoertjes voort,
wordende van de Kogchels
gevolgd. Wy traaden dan mee ter
deur uit, daar ik ze meest altemaal
noch in ryen en gelederen vond
staan, wachtende op de Gasten,
die vast bezigwaren met hun drank
uit te drinken, om te zien, zey myn
Leidsman, of 'er ook iemand

was,
't Amsterdamsch HOERDOM 211

was, die de sotheid hebben sou
van met hen te gaan. Maar dewyl 't
nu noch soo vroeg is, zeid' ik waar
blyven deese Schepsels nu, want ik
geloof niet, dat ze noch na huis toe
gaan! Gantsch niet antwoorde myn
Leidsman, nu swerven se hier
omtrent noch een uur twee of drie,
om op de voor bygangers te
passen, en te trachten hen mee na
hun huisen te sleepen, of de beurs
te lichten, terwijl deese bloedtjes
hen de horsjes eens voelen, gelyk
men zulke Narren heeft, die sich
niet, onthouden konnen van langs
de straat voor een klein geld,
diergelyke malligheden aan te
rechten, ik swyg van andere
dingen, die noch duizendmaal soo
arg syn: Ondertusschen volgen de
Kogchels van verre na, om de
Hoeren te hulp te komen, zoo de
luiden gewaar worden, dat men
hen zoekt te besteelen, en 't
gebeurd wel, dat'er

als
't Amsterdamsch HOERDOM 212

als dan behalven, dat men dicht
afgerost word, noch meer in de kaars
vliegt; want alles is hun gading,
mantels, hoeden, en wat ze maar
krygen kunnen. Dat 's wonder, zeid ik,
men heeft immers soo veel Ratel-
wagten langs de straat, die geld
trekken om alle ongeregeldheden voor
te komen Die moeten alle kwartieren,
hernam myn Leitsman, hun gantsche
Wyk omkuyren, en kunnen derhalven
niet altyd soo spoedig byder hand zyn,
als men se wel van nooden heeft, en
ten anderen, voegde hy daar by, soo
zyn 'er al vry veel van deeze kwamten
(den goeden niet te na gesprooken)
daar men by zulke gelegentgeden geen
nootsaakelyke en behoorlyke hulp van
te verwachten heeft. Amsterdam
Amsterdam, dacht ik by my zelve wat
geschiet 'er al godloosheit binnen uw
wallen? en wat is 't een tekend van
Gods algemeene goetheit

t' u-
't Amsterdamsch HOERDOM 213

t' uwaarts, dat gy over alle deese
gruwelen niet met de swaarste
plagen gestraft en word.

Laat ons nu voort wandelen, sei
myn Leidsman, 'k sal u nu in een
van d' ondtste en vermaarste
Speelhuisen brengen, die 'er in de
gantsche Stad sijn, en daar wy al
eer gegaan souden hebben. soo
deese plaats langer opgeslooten
was gebleven, maar Vermits ik
bedugt was, dat wy te laat komen
souden. so wy eerst noch ergens
aangingen heb ik 't beter
geoordeeld dus ver uit de weg te
gaan, en wijders ons werk op order
te vervolgen. kosten wy 'er dan
nader gekomen hebben daar wy nu
na toe sullen gaan, vroeg ik. In
trouwen ja, hernam myn
Leidsman, maar 't scheeld evenwel
zoo geweldig veel niet en wy sullen
'er noch tyts genoeg komen, dit
seggende sloegen wy de hoek om,
daar wy maar drie of, vier huisen
voortgegaan waaren

wan-
't Amsterdamsch HOERDOM 214

wanneer ik op nieuws 't geluid van
een Bas en Fiool in't oor kreeg, en
een orgel in een voorhuis sag staan
daar een Man, welkers slinkerhand
wel Lam scheen te zyn, op stond te
speelen. Is 't hier, daar we weesen
moeten? vroeg ik aan myn
Leidsman. Neen, seid hy, hier valt
niet veel te sien, als een party
Boeren en Boerinnen, die hier
omtrent met hun Schepen leggen,
of een Matroosje drie of vier, welke
zich niet sat konnen suipen, zonder
't geluid van de Fiool te hooren,
want wat de Hoeren belangd, die
komen'er in geen overvloed, en
als'er vier op een avond
compareren soo is 't al veel.

Dus praatende, stapten wy vast
voort, tot dat wy eindelyk voor een
Huis kwamen met een hooge stoep
't geen op de hoek van een eng
straatje of steegje stond. Hier
moeten we wesen, sei myn
Leidsman, en terstond de stoep op
tre-
den-
't Amsterdamsch HOERDOM 215

dende, kwamen wy vervolgens in
een voorhuis, 't geen aan weer-
zyde een zy-kamer had. Recht uit
zag men een gang, en naast dese
drie of vier plankjes, datter
ettelyke roemers van alderhande
grote op stonden, benevens een
meenigte van lange Fluyten, en op
het benedenste plankje een klein
tobbetje, om de glaasen in te
spoelen. Ter slinker-hand van
deeze glaze-winkel, traden wy in
een kamer, die na achteren toe
allengskens smalder toe liep. In
deese smalte zaten de Muzikanten,
waar van den een op een
Klavecimbel en den ander op een
Fiool speelde. Vlak tegen over de
deur stond de schoorsteen, en daar
nevens, na de smalste hoek toe,
een klein tafeltje. Ter regter hand
van de deur, tegen de symuur aan,
had men een langer tafel, en noch
sodanig een tegen d'andere muur,
daar de kamer op zyn breedste
was, invoegen dat men hier drie

tafels
't Amsterdamsch HOERDOM 216

tafels had. Dicht by deese laatste
tafel, ter slinker hand van den
ingang, stond een gierlyk Orgeltje;
doch daar wierd niet op gespeeld,
terwyl wy 'er waaren, daar ik niet
seer bedroefd over was, vermits
deese Instrumenten sulk een
geraas maaken, dat men
malkander naauwelyks kan hooren
spreken' Vorders kon ik niet veel
veranderinge bemerken tusschen
dit Huis; en tusschen 't geen daar
ik 't aldereerst geweest had; want
de Hoertjes, uytgenomen eenige
weinigen, waren t' enemaal op de
mode gekleed, en 't meeste Man-
volk bestond uit Messieurs, die
insgelyks na de nieuwste snof
toegetaakeld waren, Wyders waren
'er geen Waardinne of Kogchels die
op de Meysjes pasten; want deese
Diertjes, zey my myn Leidsman,
woonen altemaal in stille Huyzen,
waar van ik hier voor gesproken
heb, uitgenoomen twee of drie, die
selve ka-

mer-
't Amsterdamsch HOERDOM 217

merjes hadden, en die derhalven
onder niemands gebied stonden.
Ook, zeid hy my, dat de Waardin
met dit Ongediert niet voorsien
was, en dat zy zulk gespuis liever
van agteren als van vooren zag. Na
't geen, dat ik daar af gezien heb,
zeid' ik, beeld ik my in, dat ze
gelyk heeft, want behalven dat ze
een kamer vervullen, sonder
voordeel aan te brengen, heeft
men 'er niets af te verwagten, als
een hoop onnutte woorden, en, om
de minste oorzaak, krakkelen en
gevegten. Van de Waardinnen,
daar deeze Juffertjes by woonen,
zey myn Leidsman, zou se daar
soo geweldig beducht niet voor
behoeven te weesen; want die
vallen al een weinigje
fatsoenelyker, als die kanaljeuse
beesten, welke gy op andere
plaatsen gesien hebt, maar
evenwel mag zy soo veel geswier
niet over de vloer sien, en ze heeft
al gelyk ook; te meer, dewyl se

een
't Amsterdamsch HOERDOM 218

een Weduwe is, en dat se geen
Man heeft, die voor haar spreekt
als 'er iets voor komt te vallen, dat
soo heel wel niet door den beugel
en kan. 't Is wel waar, vervolgde
hy, dat 'er wel een Mans-persoon
in huis is; maar die sal haar eer op
den dijk helpen, als dat hy de
huishouding zou soeken te
handhaaven, ook sou hy 't kwalyk
konnen doen, of hy moest zich
anders aanstellen, want
tegenwoordig komt hy by na nooit
't huis, als om gelt te haalen. 't
Gelykt een fraaye Vrouw te
weesen, seid ik. Ik beklaag ze
zeker, dat se sulke godloose en
schaadelyke gedagten in haar
geest heeft laten inwortelen.
Volgens de schyn kan men niet
seker oordelen, hernam myn
Leidsman, en dikwils verdienen de
Vrouwen aan de eerste Mannen, 't
geen anderen na der selve dood,
hen uit komen peperen. 'k Meende
hem te vraagen, of dese al mee

schuld
't Amsterdamsch HOERDOM 219

schuld had aan zodanige een
misdaad; wanneer ik een Heer in
de kamer sag treeden met een
fulpe rok aan, hebbende een
Vrouw-mensch aan de hand, die
gelyk een dienstmaag gekleed was,
behalven alleen dat haar eenige
kleine lokjes van haar eigene hair,
't geen zoo dicht als dat der Negers
gekruld was, om 't voorhoofd
swierden. Vorders was zy so dik
van trony, en van middel, dat men
ligtelyk bespeuren konde, dat haar
Vader niet van mening was
geweest een Juffer te maaken,
toen hy de fondamenten van dit
vleschagtig Eiland had begonnen te
leggen. Haar armen en haar
handen waren na het overige van
haar ligchaam geevenaard, dat's te
zeggen, soo dik en vet'
inzonderheid haar handen, die een
zeer considerabile grootte en
breedte hadden, dat men van een
verkeerde smaak moest zyn, om
'er op te

ver-
't Amsterdamsch HOERDOM 220

verlieven, te meer, dewyl de koleur
daar af niet blank, maar vry wat uit
den rooden en paarsen was. Straks
voegde zich deesen Heer aan 't
kleine tafeltje, by de schoorsteen,
daar ik hier voor afgesprooken
heb, daar hy dit hoeragtige dier
Rynsche Wyn met suiker te drinken
gaf, even of sy een Juffer van
groote qualiteit was geweest. Wat
bevalligheid heeft dit Schepsel
doch, sei ik tegen myn Leidsman,
die deesen Heer soo sot na haar
maken kan, dat hy 'er soo veel
gelds aan te kost hangt? In haar
gantsche lichaam, soo groot en dik
als 't is, gaf hy my ten antwoord, is
niet ter weereld, 't geen een eerlyk
man zou konnen behagen; maar
deezen wurm met zyn felpe rok is
met eė sot en hoeragtig praatje
gediend, en daar weet hem dit
Schepsel zoo mee te betooveren,
dat 'er niets is, 't geen hy voor
haar te kostelyk houd. Vor-

-ders
't Amsterdamsch HOERDOM 221

ders placht ze voor deesen een
dienst-meid te zyn, gelyk men aan
haar lieve pootjes noch wel zien
kan; want het eeld is 'er noch niet
ten vollen uitgesleten. Niet te min
moet gy daarom niet gelooven, dat
ze eerst sedert soo weinig tyds dit
ambagt by der hand heeft
gegreepen gantsch niet; want zy
heeft alreeds een kind, dat
tusschen de vier en vyf jaaren oud
is; waar uit men wel oordeelen
kan, dat ze al lang onder de man
gegaan moet hebben, gelyk ook
dat de Huize daar ze gediend heeft,
niet zeer pluis zyn geweest, want
by eerlyke luiden worden de
dienst-meiden zeer zelden met kint
gemaakt, inzonderheid van zoo
veel Vaders, want dit Kind heeft
meer Vannen of toe-naamen als
des Keizers dochtertje Voor-namen
in den Doop ontfanhen heeft. Zie je
dat Meisje wel, vervolgde hy, met
de swarte tip op, en dat bratte
Zamaartje

aan,
't Amsterdamsch HOERDOM 222

aan, dat daar by dien Heer met die
roo strik op de schouder onder de
spiegel zit? wel ja, zeid' ik wat is
'er van dat Meysje, heeft dat
behalven dat het een Hoertje is,
ook noch al een gortje op de tong?
Dat Meisje, hernam myn Leidsman,
heeft te gelyk met haar, om de
zelve qualiteit, in een Hoerhuis
gedient. Dat zou men niet zeggen,
zeid' ik; want dat diertje ziet 'er al
vry fatsoenelyk uyt; en na ik van
hier af zien kan, zoo dunkt mee,
dat ze met dien Heer al netjes
weet te praaten, Ze is vry wat
moojer van trony en van lyf, sei
mijn Leitsman, en ook valt ze veel
zediger, en beschaafder van
manieren, als dat ander Schepsel,
dat zig te meer tot dit leven aan
liet lokken, door dien het
bespeurde, dat haar oude
Confraters (want deese gaf het
dienen wat eer de zak) daar niet
kwalyk by voer; maar 't zal zoo
breed niet uytvallen, als zy 't zich

wel
't Amsterdamsch HOERDOM 223

wel voorgesteld heeft, en eer lang
zalse wel bevinden, dat het haar
beter geweest soude zyn haar
dikke billen en pootten tot
schrobben en schuuren, als tot iets
anders te gebruiken.

Maak daar eens wat plaats voor
een Juffer met een knecht, riep
een Hoertje met een lagchende
mond, terwyl ik met myn Leitsman
deze redenen voerde. Straks
keerde ik 't hoofd, om te zien, wat
dit voor een Dame mocht weezen,
die met een knecht agter sig den
Adel braveerde; maar deese lieve
knecht was een kleyn Jongetje,
zeer sobertjes in de noppen, 't
geen alle ding geleek behalven een
Lakey. Wat de Juffer belangde, die
was gekleed met een swarte zyde
tabbaard, en zou niet van de
lelyksten geweest zyn, had haar
neus niet zo lang, en haar bakkus
wat minder van pokdalen voorzien
geweest. Als je doch komen wild,
zey de

Waar-
't Amsterdamsch HOERDOM 224

Waardin, zoo mocht je wel wat
vroeger komen; maar 't schynt dat
je zoo veel te doen hebt met je op
te schikken, dat 'er den heelen
avond me heen loopt. Je moet het
me ten besten houden, Juffrouw,
zei dit getabbaarde dier, 'k heb van
middag wat leggen slaapen, en
daar is de tyd mee heen geloopen;
anders zou ik wel vroeger gekomen
hebben. 'k Denk, zei de Waardin,
dat je van de morgen weer wat te
sterk in de Brandewyn gearbeid
hebt, want dat kun je doch niet
laaten, al stond 'er een mes op je
keel. Daar is al een weinigje aan,
gaf zy met een laghende mont ten
antwoord, en voegde zich wyders
by het vuur, daar een Heer stont,
aan wien zy gemeenzaame kennis
scheen te hebben; want zy greep
hem terstond om den hals, en
luysterde hem iets in 't oor, dat
van zeer weinig belang, doch vry
wat ongeschikt was. Wat 's dat
voor

een
't Amsterdamsch HOERDOM 225

een dier, vroeg ik aan myn
Leidsman, en hoe lang heeft dit
Schepsel deese neering al
gedreeven? Want me docht dat z'er
al vry wel in ervaren was. 't Is een
Brabandsche, gaf hy my ten
antwoort, die sedert vier of vyf
maanden haar Man verlooren
heeft, en die van die tyd af de
neering weer by der hand heeft
genomen, 't geen haar zoo heel
vreemd niet voorkwam; want voor
haar trouwen had ze al omtrent
negen jaren de kost op dese
manier gewonnen. Ze moet haar
Man dan niet lang gehad hebben,
zeid' ik, want ze schynt noch zoo
geweldig oud niet te weezen. Een
jaar, of daar omtrent, hernam hy;
en de bloed is'er zeer wel aan, dat
hy dood is, want ze valt vry wat
beestagtig van manieren, en daar
en boven zuipt se zig by na alle
dagen, en by alle gelegentheden,
zoo dronken en vol, dat ze de
naam van zat, welke men
gemeenlyk voor

haar
't Amsterdamsch HOERDOM 226

haar Doop-naam voegd, daar door
verkreegen heeft. Maar, vroeg ik,
waar komt haar die knecht, of die
Jongen, van daan, die haar daar in
't voorhuis zit te wagten? is de
neering tot haarent soo groot, dat
ze't alleen niet op kan? 't Is een
Zoontje van de Vrouw, daar ze by
woond, hernam myn Leidsman, die
alle avonden een stuiver krygt,
voor dat hy haar deze eer aan
doet. Vorders heeft zy'er alsoo veel
over te zeggen of gebieden, als
men te gebieden heeft over een
Jongen, die men van de straat
opraapt, om hem voor een duit of
een oortje iets te laaten draagen,
en te deeser oorsaak spotten
d'andere Hoertjes met haar zotte
hovaardy. Wat haar neering
belangd, vervolgde hy, die is soo
geweldig groot met; want dewyl se
door het lang gebruyken tamelyk
wyd geworden is, zyn 'er veel, die
zich daar aan stooten; en die'er
niet meer als eens me te doen
willen hebben.

Op
't Amsterdamsch HOERDOM 227

Op 't eyndigen deezer laatste
woorden wierd de Waardin door de
Meyd in 't voorhuys geroepen;
alsoo 'er luyden waaren, die haar
spreeken wilden. Daar moeten wy
ook by weesen, zei myn Leitsman;
en hier op ter kamer uit treedende
sagen wy 'er drie Heeren, wel in de
noppen, die de Waardin vroegen,
of ze drie Juffertjes had, die gesont
en redelyk mooy waaren, alzoo ze
wel eens vrolyk wilden weezen. Dat
komt net van pas, zei de waardin;
want ik heb tegenwoordig de drie
mooyste Juffertjes, die 'er in
gantsch Amsterdam te vinden zyn,
en wat de gesondheid belangd,
daar wil ik je borg voor staan. Hier
op traaden deeze drie Heeren in 't
donkere in d'andere sy-kamer, die
ter rechterhand van het voor-huys
gelegen was, en waar van de duer
recht over die van die Speel-kamer
stond. Straks wierden 'er twe
kaarsen gebragt, en de Waardin
on-
der-
't Amsterdamsch HOERDOM 228

dertusschen weer in de Gemeenen
Haard gekomen sijnde, sag ik, dat
zy een Juffertje, 't geen naast een
jong Borsje zat, een stoot aan den
elleboog gaf, en dat zy twee
anderen met de vinger wenkte.
Straks stonden deese drie
Schepsels, onder voorwending van
iets anders te moeten doen, van de
tafels op, en buiten de kamer by
de waardin gekomen zynde, sey
haar dese dat ze trouwelyk souden
maaken te zuypen, dewyl 't 'er wel
af mocht, en dat het Polletjes
waaren, die 't op een Dukaton af
drie niet aan en kwam. Maak doch
vooral, voegde zy'er by, dat 'r
banket en Rynsche wyn met suyker
gecommandeerd word; daar kan
een stuyvertje op overschieten. De
Hoertjes beloofden haar, datze zoo
veel souden doen, als 't hen
mogelyk zoude weesen, en traaden
vervolgens in de kamer, daar de
Heeren hen saten te wagten,
alwaar ze zig

na
't Amsterdamsch HOERDOM 229

na een diepe eerbiedigheit, aan
een tafel voegden, daar deese
Venus-Gasten aan saten. Zoet,
soet, Juffertjes, zei een van de
drie, 't moest 'er zoo niet toegaan,
wy moeten eerst eens zien, by
wien dat je 't best past, en dan
zullen we verdeeling van plaatsen
maaken, sta zoo lang eens op, soo
't u beliefd. Thans vroeg hy aan
zyn twe Confraaters met wien zy
zig dien avond meenden te
belyden. 'k Zou de langste 't liefst
hebben, sey den een. En ik ook sey
den ander. 'k Zou'er me niet vies
op vallen, sey den geen; die de
vraag gedaan had; maar't sel best
weesen, Messieurs, voegde hy daar
by, om alle krakeel voor te komen,
dat w'er om werpen, die de
hoogste oogen heeft, sal de keur
hebben en zoo na advenant, want
ik zie wel, dat we anders niet wel
te recht sullen raken.
Ondertusschen keeken de Hoertjes
malkander vry wat benauwd aan,
want

se
't Amsterdamsch HOERDOM 230

se dochten dat 'er niet af vallen
zou, en dat het maar gekscheeren
was; en zeeker 't leek 'er al vry
wat na; want de hoogste oogen om
de keur van Vrouluyt te werpen,
dat stond al wat belagchelyk. 't
Werk ging echter zyn gang, en
volgens 't uytwysen van de
steenen wierden de plaatsen
verdeeld. Thans viel men aan 't
bekeren, en de Hoertjes de les van
de Waardin indachtig zynde
begeerden niet als Rynsche wyn
met suyker te drinken, daar geen
kleintje van banket by gegeten
wierd; maar vermits deese
soetigheit eyndelyk begon te
walgen, en dat men'er zoo wel niet
op drinken kon, als op gesoute, of
op gepeperde kost, wierd 'er wat
Zousys de Bolonje binnen gebragt;
benevens ettelyke Sprotten, en
diergelyke snorrepypen, welke de
hoedanigheid hebben van dorst te
konnen verwekken. 'k Stond seer
aandagtig na dit werk te kyken,
wan-
neer
't Amsterdamsch HOERDOM 231

neer myn Leidsman my zei, dat ik
met hem weer na den Gemeenen
Haard soude gaan; alzoo ik den
uitslag van deesen handel daar na
wel zien zou. 'k Deed soo, hoewel
een weinigje tegen myn hert; want
ik zou gaarne 't vervolg van dit
slampampen gesiė hebben; maar
ik dacht weer by my zelven, dat
myn Leidsman mogelyk zyn
redenen had, om weer in d' andere
kamer te willen zyn; daar wy de
voet soo gaauw niet in geset
hadden, of de Waardin riep, dat
men een bottel kan en een fluit of
twee zou binnen brengen. Een jong
Kalf van omtrent achtien of
negentien jaren greep de kan
terstont by 't oor omse open te
maaken. Myn Heer, sei de Hospita,
'k weet niet, of 't al gelukken sal;
want het bier is soo geweldig
krachtig, dat'er niet mee te recht
sult konnen raaken. Ge noeg,
genoeg, zei dit kwantje, 'k heb 'er
wel duisent van myn le-
ven
't Amsterdamsch HOERDOM 232

ven open gedaan; 'k zal 't deeze
ook wel konnen doen. Hier op
begon hy het touwetje, 't geen
kruis-wys over de prop gebonden
was, los te maaken; doch een
weinigje t' onverzichtig te werk
gaande soo met het vriggelen van
het kurk als met het houden van
de kan, sprong 'er de prop schielyk
uit, en met zulk een gewelt vlak
tegen syn neus aan, dat hem het
bloed daar tappelings uitliep. De
dnivel vaar in dat bier, zeid hy,
werpende de kan met zulk een
verwoedheid tegen de grond aan,
dat een stuk daar af tegė de knie
sprong van een oude Vrouw; die
daar met nooten limoenen,
Ryselsche Botjes, en diergelyke
snoepery, te koop sat. Ah my knie,
myn knie, begon deeze uit alle
magt te schreeuwen, Wel hoe! wel
hoe! sei de Waardin, hoe stel je jou
dus gekkelyk aan? Dat kan immers
soo seer niet doen. Gy hebt 'et
goed zeggen, Juffrouw,

sei
't Amsterdamsch HOERDOM 233

sei het oude Wyf met de traanen in
d' oogen; 't sou doch soo geweldig
seer niet doen; maar ik heb
gisteren soo elendig op dit selve
knie gevallen, dat ik nauwelyks
voort kan gaan, en daar komt dat
vervloekte stuk van d'kan nu weer
tegen aan; ja wel, zie daar 't gaat
me aan myn hert, en 't is of ik
slaauw sal worden van de pyn. Hier
op haar rokken opheffende, toonde
zy een knie, die soo blaauw was,
als haar schorteldoek, en soo dik
geswollen, dat men lichtelyk
oordeelen konde, dat zy 'er groote
pyn aan moest hebben. Dat moeid
me seker van die oude Vrouw, zeid
ik; schynt dat d' onnoselen altyd 't
gelag betaalen moeten; dat hy nu
soo goed was en gaf haar een
stuivertje, om haar de pyn te doen
vergeten, en de knie te laaten
geneesen. Datse soo voorsichtig
was sey myn Leidsman, en lei 'er
een weinigje van die brandewyn
op,

die
't Amsterdamsch HOERDOM 234

die ze dagelyks ten overdaad
inswelgd, soo sou de knie wel
haast geneesen zyn; en had ze zoo
beestagtig sat niet geweest, ze zou
zoo deerelyk niet gevallen hebben.
't Gelykt immers zulk een
zindelyken Vrouw te weezen, zeid'
ik; 'k kan 't qualyk gelooven, dat
ze zoo zeer niet tot drank genegen
zou zyn. Z'is 'er uit haar selven wel
soo seer niet toe genegen, zei myn
Keidsman; maar ze laat zich al te
licht verleiden van een party
kanalje, daar se dagelyks mee
verkeerd, en als se de brandewyn
geprofd heeft, soo is 'er geen
ophouden aan, voor dat se
volkomentlyk sat is; 'k sou van
dese selve Vronw, vervolgde hy,
nog wel andere dingen konnen
verhaalen, die u al so ongeloofelyk
sullen schynen. Welke syn die
doch? vroeg ik. 'k Zal u haar
leevensloop een weinigje gaan
ontleeden, hernam hy. Toen deese

Vrouw, dien

gy
't Amsterdamsch HOERDOM 235

gy voor soo geweldig oud aansiet,
hoewel ze in der daad noch so oud
niet en is, vyftien jaaren of daar
omtrend was, raakte sy aan 't
dienen hier t' Amsterdam by een
seker wynkooper; van daar quam
se te Haarlem op meer als een
plaats te woonen, en onder
anderen, by een seker oud Heer,
die een weduwenaar was, en
toenmaals op het kussen sat, dese
was den geen, die haar de tanden
d'aldereerst waaterig maakte, niet
dat hy haar Maagdom nam, want
die heeft sy aan een ander
verloren, maar hy wees haar de
manier, op de welke een Knechje
en een Meisje malkander
vermaaken kunnen, en buiten
twyfel sou hy 't haar wel met wat
anders als met een vinger
geweesen hebben, soo hy niet
bedugt was geweest, dat haar
acker, indien se wel geploegt
wierd, vrugten voort soude
brengen. Na 't verlies van haar
maag-
dom
't Amsterdamsch HOERDOM 236

dom kwam ze t' Amsterdam op
verscheidene plaatsen te woonen,
daar men de Meisjes voor geld te
huur liet gaan; en, vermits ze niet
van de lelyksten was, kon ze
redelyk wel aan de kost komen.
Een tydt lang aldus geleefd
hebbende kwam'er zeker Heer op
te verslingeren, die haar terstond
een kaamer huurde, van
noodtsakelyk huisraad voor sag, en
't eenemaal volgens syn stant
kleedde, selfs kreeg hy, na een reis
van wat meer als een jaar in Italien
gedaan te hebben, geduurende
welke tyd zy alle maanden een
zekere somme gelds konde ligten,
de zotheit van met haar huis t'gaan
houden, soo hier in de Stad, als in
Waterland daar hy een Hofstede
had leggen. Dit duurde omtrent elf
jaaren, wanneer den Heer, die haar
onderhield, kwam te sterven, en
zeker ter regter tyd want van
tachtig duizend guldens, wel-
ke
't Amsterdamsch HOERDOM 237

ke hem zyn ouders nagelaten hadden,
erfde'er zyn Vrienden niet meer als
drie-en-twintig duysend, invoegen dat
hy seekerlyk tot armoede vervallen
soude hebben, indien hy langer geleefd
had. 'K wil daarom echter niet seggen,
dat zy'er d'oorsaak af was, want,
hoewel se seer kostelyk gekleed ging,
en dat ze hem by wylen de zakken wel
eens luysde, kon hem dit echter so veel
schade niet bybrengen; maar hy
verteerde zyn geld op een seer sotte
manier, alsoo hy van die luyden was,
die gaarne Myn Heer genoemd willen
syn, en om deese oorsaak gaf hy zyn
Snyders, Schoenmaakers, en sulk slag
van volk, die hem maar wel na de mont
wisten te praaten, dikwils 't gat soo vol,
dat se van dronkenschap naauwelyks
staan konden. Daar en bovė roerde hy
dė arm wat te veel of om verstaanlyker
te spreeken, hy dobbelde wat te sterk,
en paste

seer
't Amsterdamsch HOERDOM 238

seer weinig op sin koophandel,
daar hy door zyn onagtsaamhed
ruym soo veel mee verloor als
won. Kort om alle deese dingen by
den ander gevoegd, zouden hem
zekerlyk tot een staat hebben doen
vervallen, daar alle menschen van
nature een afschrik af hebben.
Deeze Juffer met haar Noote-
mantje had zich ondertusschen by
zyn leeven soo wel gezegend, dat
se met het geen dat hy haar
gegeven had, soo van juweelen,
mooje potstukjes en andere
kostelykheden, een Kapitaal van
dartien duyzend guldens by den
ander had. Hier mee trok zy om
eenige redenen, die van seer
weynig belang waren, na den
Haag, alwaar eenigen tyd gewoond
hebbende, kwam zy te trouwen
aan een zeeker Man, die 't
Heerschop speelde, sonder echter
een duyt aan goederen te hebben;
't geen Mejuffer ook wel wist,
maar, vermits hy een Man

was,
't Amsterdamsch HOERDOM 239

was, die redelyk wel met al de
wereld om wist te gaen en die daar
en booven voor een welgemaakt
Man passeerė konde, stapte sy
over dese swaarigheid heen, en
deed hem terstond een felpe rok
maken, om volgens haer staet met
hen te trouwen te konnen gaen;
want dit Schepsel droeg toenmaals
lange krullen, welke haar over de
hals en schouders heen swierden,
benevens een paer pendanten en
een kropboot van een meer als
burgerlyke waardy. Zoo haast men
getrouwd was, deet men niet
anders, als lekker en luy te leeven,
sonder om te sien, om iets te
winnen, 't geen soo lang duurde,
tot het hammetje t'eenemaal op
was, daar myn Heer haar man, die
alle dagen by de Groosten
verkeerde seer trouwelyk syn best
toe deet. Thans raakte men aan 't
Hoer-huys houden, en vervolgens
begon Mejuffer me seer sterk in de
Negotie te

doen,
't Amsterdamsch HOERDOM 240

doen, want se liet zich voorstaan,
dat het beeter was, dat sy 't self
verdiende, als dat z'er een ander
mee heen liet gaan, maar haar
Man was van een gantsch ander
gevoelen, en de naam van een
Hoorn-draager niet hebben
willende, ging hy voort, laatende
syn lieve huisvrouw met een kind
of twe zitten, die tegenwoordig van
de Vrienden opgebracht worden.
Naderhand, dewyl met ter tyd de
goelykheid begon te vergaan,
verliepen de zaaken hoe langs hoe
meer, en van een ryke Vrouw, die
ze in den Haag gekomen was, ging
z'er soo arm uit, na ten laatsten
een jaar of drie voor Makelaars
gediend te hebben, dat ze
naauweliks een eerlik kleetje had
daar ze zig't lichaam me bedekken
konde. Gelyk nu d' Armoede de
Vrouwlui gemeenlyk tot den dronk
doet vervallen, kwam Mejuffer ook
niet so haast weer t' Amsterdam,
of ze kreeg kennis

met
't Amsterdamsch HOERDOM 241

met een party Kanalje, daar se so
treffelyk brandewyn leerde
drinken, als de beste die'er onder
den hoop was. Ondertusschen won
ze de kost met in de Hoer-huisen
uit schoon-maaken, en uit stryken
en styven te gaan, met Hoertjes te
besteeden, met te maakelen of te
koppelen, en met zich nu en dan
om een stuyvertje te verdienen,
eens te laten gebruiken, gelykse
noch by gelegentheid wel doet; en
eindelyk is se hier gekomen; maar
't sal geen eeuwig werk weesen,
want de waardin en sy sullen
malkander altyt niet even wel
verstaan konnen. Is het mogelyk!
Zeid ik, heeft die oude Tootolf so
dapper in de wereld
omgesprongen? Maar, voegde ik
daar by, 'k kan niet gelooven, dat
zy haar pis gat noch al mee
gebruiken laat; want, na myn oog,
lykt ze ten minsten wel sestig
jaaren te weezen; en na ik aan
haar spraak kan hooren, soo

twy-
't Amsterdamsch HOERDOM 242

twyfel ik niet, of d ouderdom heeft
haar al van ettelyke tanden en
kiesen beroofd. Z' is noch niet
boven de ses en-veertig, sey myn
Leidsman, hoewel haar bakkus
tamelyk wel van rimpels voorsien
is, en om u dit te beter te doen
gelooven, sal ik u seggen, dat het
noch geen twee jaaren verleeden
is, dat se van een half-voldragen
vrugt verloste, en datse
tegenwoordig weer seer hard
twyfeld, of z' ook swanger is; want
sedert meer als drie maanden
heeftse haar gewonelyke tyden
niet gehad, maar 't spruit uit een
andere oorsaak, en 't sal een wind-
ey wesen. Wyders heeft se ook
haar deugden, soo wel als haar
gebreeken; want s' een sindelyke
huishoudster; se weet redelyk wel
met de keuken om te gaan, en se
sal d'enden wel by malkander
houden, en selfs wel by malkander
maaken, want een hembd van tien
of twaalf verscheidene stukken en
lappen an

een
't Amsterdamsch HOERDOM 243

een te rygen, daar weer se
meesterlyk raad toe. Dit kunsje sal
haar d'armoede ongetwyfeld
geleerd hebben, zeid ik, 'k geloof
niet dat ze van te voren soo suinig
geweest is. Zoo is 't ook, hernam
myn Leidsman, maar 't is echter
een groote deugd, dat men zich na
een tyd weet te schikken, en 't is al
wat wonders in een Vrouw, die so
groote gemeenschap met de
brandewyn houd, dat ze haar
plunje nog so knapjes weet te
verstellen, maar, vervolgde hy,
d'oorsaak daar van is, dat se sich
niet alle dagen sat suipt, en dat se
soo geweldig uit haar selven tot
den drank niet genegen is, als men
'er wel anderen heeft, en soo se
van dat kanalje, daar se by
gelegentheid mee verkeerd, en die
haar tot suipen en swelgen weten
te verlokken, maar af konde
blyven, se sou seer bekwaam zyn
om voor Noodhulp in een Hoerhuis
te die-

nen,
't Amsterdamsch HOERDOM 244

nen; want ze verstaat de neering al
vry wel; doch daar moest niet te
veel verval wezen, vermits men
geen land met haar bezeylen kan
als ze geld heeft, als zynde dan zoo
trots en hoogmoedig, gelyk of se
noch de selve Vrouw was, die ze
voor heen wel is geweest.

Boen me de kas daar een weinigje,
Jongetjes, riep de Waardin, terwyl
myn Leidsman de laatste woorden
noch in de mond had; en dat j'er
de roo boender toe gebruikt, ze
sou veel te beter glimmen. Wat
plaag is dat nu weer te seggen?
vroeg ik aan myn Leidsmans; want
die manier van spreeken kon ik
niet al te wel verstaan. In ieder
Hoer-huis, zei myn Leidsman, heeft
men gemeenlyk 't een of 't ander
spreek woord, daar men mee
beteekenen wil, dat men den beker
eens om sal laaten gaan. In dit
Huis nu word met

de
't Amsterdamsch HOERDOM 245

de kas boenen drinken, en met de
roo boender roode wyn beteekend.
Ha, ha, zeid ik, nu kan ik 't
begrypen; zoo wil de Waardin dan
zeggen, dat se liever roo wyn, als
witte, sou sien drinken. Zoo is 't,
hernam myn Leidsman; want aan
de roo wyn valt vry wat meer te
winnen, als aan de witte, gelyk ik u
hier voor verhaald heb. Wat
gebruiken deeze luiden wonderlyke
listen, zeid ik om met leeg te gaan
aan de kost te geraaken. Dat's wel
de waarheid, zei myn Leidsman,
maar ondertusschen hebben ze 't
niet altydt even gemakkelyk; want
se moeten gestadig, behalven voor
slechte nering, voor twee dingen
beducht zyn, dat is voor de
Schouten, en voor Moeite maakers,
die 't hen by wylen by nagt en by
ontijde bang genoeg maken met op
de deur te kloppen, met de glaazen
uit te goojen, en met meer
diergelyke ongeregeldheden

aan
't Amsterdamsch HOERDOM 246

aan te rechten, 't geen bywylen d'
oorzaak is, dat de Buuren over hun
Huishouding klagtig vallen, 't welk
gebeurende, worden sy door het
Geregt genootsaakt terstond te
vertrekken, zonder dat hen soo
veel tyds vergund word om na een
andere woon-plaats te konnen om
zien. Wel dese vrouw, zeid' ik,
moet 't 'er dan al schappelyk
maaken, dewyl ze, gelyk gy my
gesegt hebt, nu alreeds hier soo
lang gewoond heeft. Ze voorziet in
deese ongeregeldheden soo veel
als 't haar mogelyk is, hernam hy,
met de Ratel-wagten een braave
Nieuwe jaars penning te vereeren,
waar voor zich deese Messieurs
gestadig omtrent haar huys laaten
vinden, en ten anderen zyn 't de
Buuren hier al gewend, invoegen
dat ze niet seer bedugt behoefde te
weesen, dat men over haar
klaagen zal, te meer, dewyl
niemand veel overlast van haar

huis-
't Amsterdamsch HOERDOM 247

huishouding lyden kan; want deeze
kamer, daar men in speeld, komt in het
Steegje uit, op welkers hoek dit Huis
geboud is, en vlak daar tegen over
heeft men niets, als de zy-muur van
het huis, dat op d'andere hoek staat,
en van d'andere zyde, te weeten daar
die Heeren met de Juffertjes nu zitten
kunnen de Buuren geen gerugt hooren;
want behalven dat de selven achter in
de keuken huis houden, staan deese
Huysen ider op haar vrye muuren, 't
geen d'oorsaak is, dat de klank niet
door kan dringen.

't Geklop, 't geen op dit ogenblik in de
zy kamer gemaakt wierd door die drie
Heeren, daar ik hier voor af gesproken
heb, deed myn Leidsman hier een einde
van sijnredenen maaken, om my te
laaten zien, 't geen hier te doen zoude
vallen. Wy traden dan te gelyk met de
Waardin binnen, welke

met
't Amsterdamsch HOERDOM 248

met een lachende mond vroeg, wat
de Heeren beliefden te hebben?
Dat je eens zien soud, wat 'er
verteerd is, Juffrouw, zey den een.
'k Denk immers niet, hernam de
Waardin, dat de Heeren al soo
gaauw gaan willen. 't Is laat,
Juffrouw, zei den zelven Heer, en
so wy de luiden tot onsent niet van
't bed willen houden, soo is 't nu
tyd om te gaan. De Hoertjes, die
de gunst van de Waardin gaarne
verdienen wilden, hielden geweldig
aan om de Mess. noch wat te doen
blyven; maar 't was verlooren
gepraat; en hun redenen noch
liefkoozingen vonden geen plaars.
't Gelag wierd dan eindelyk
gerekend, en bevonden te
beloopen zeven-en-twintig guldens
en elf stuivers. De Heeren keken
malkander eens aan; want se
konde niet begrypen, dat 'er in zulk
een korten tyd zoo veel verteerd
was. 'k Wiltje wel te vooren
reekenen,

myn
't Amsterdamsch HOERDOM 249

myn Heeren, zey de Waardin,
bespeurende dat men haar
achterdocht van wat te mild met
het kryt geweest te zyn. 't Is niet
van noden zei den geen, die 't
eerst uitgevonden hat om de keur
van de Hoertjes de hoogste ogen
te wierpen, wy willen wel gelooven,
dat je rechtvaardig geschreven
hebt; maar mogelyk valt de Wyn, 't
Banket, en de Zausys de Bolonje
hier vry wat duurder als op andere
plaatsen, en daar zal het van daan
gekomen zijn, dat het gelag zoo
hoog geloopen is. Hier me alle drie
gelijker hand in de beurs tastende,
betaalden zy de vernoemde Som,
zonder een duit af te dingen, en
traden daar me ter kamer uit. Wel
hoe! riepen de hoertjes, zullen wy
dan geen geld hebben voor dat we
ons lichchaam hebhen laaten
gebruiken? Op een ander tyd,
zoete Meysjes, als 'er zoo veel niet
verteerd is, zey den de Messieurs,

want
't Amsterdamsch HOERDOM 250

want tegenwoordig doen de
voorsten, dat d' achtersten geen
beurt konnen krygen. De Duivel
vaar in die groote gelaagen, zei 't
eene Vrouw-mensch; 't is me nu al
soo menigmaal gebeurd, dat ik 'er
om heb moeten lijden; maar
wacht, laat ik eens weer zien dat
het'er soo grof gaat, 'k wed ik wel
geld van te vooren zal eisschen; en
willen ze 't niet geeven, zoo mogen
ze me eens in de naars blaazen.
Nou, nou, soo veel snaps niet, sei
de Waardin, is 't myn beurt nou
eens geweest, op een ander tydt
sal 't de jouwe wezen.

Dus praatende waren wy weer in
de Speel-kamer geraakt, daar
terstond een hoertje na deeze drie
kwam toevliegen; wat heb je
gekreegen Jongetjes? vroeg ze. Elk
een braven bank, gaven sy ten
antwoord. Wel de Duivel? hernam
de andere, worden zulke Heeren
ook al Bank-zetters, dan wil

't 'er,
't Amsterdamsch HOERDOM 251

't er met de neering noch eindelijk
slecht aflopen. Wat is dat te
seggen vroeg ik aan myn
Leidsman, bancken te krygen, of
banckzetters? Als een hoertje, zeid
hy, gebruikt word, zonder dat ze
daar loon voor geniet, dan zeid
men, dat ze een bank gekregen
heeft, dat 's te seggen in goedt
hoere-taal, dat zy geen geld heeft
getrocken; en de geenen die nu en
dan de hoertjes eens voor sunst
gebruiken, worden in de selve
spraak Bankzetters genoemd. Dat
is al een vreemd woord, zeid ik, en
't heeft seer weinig eigenschap in
de nederduitsche taal; want ik kan
niet zien, waar 't van daan kan
komen dat het woord van Bank
zodanig een zaak betekend. Maar,
zeid ik vorders, na ik zien kan, zoo
dwingt men hier de luiden niet te
betaalen, gelyk als op die andere
plaats, daar we geweest zyn.
Gantsch niet, hernam myn
Leidsman, als men

hier
't Amsterdamsch HOERDOM 252

hier 't gelag betaald, zoo moeten
de Nymphjes voor zig zelven
zorgen: De Waardin zal 'r wel eens
om spreeken; doch willen 't de
Messieurs niet geven, ze sullen 'er
niet toe gedwongen worden. Maar
luyster eens na de Waardin, en na
die Vrouw, die daar by haar zit,
vervolgde hy; gy zult daar iets af
hooren, 't geen voor een
nieuweling in dese saaken al vry
opmerkelyk is. Niet soo haast had
ik my by deese twee vervoegd, of
ik hoorde de Vrouw, die naast de
Waardin zat, tegen de zelve
zeggen; dat zy gelegentheid had
om een van de mooiste Meysjes te
krygen, die in gantsch Amsterdam,
waren; maar dat het haar aan de
penningen ontbrak; want
vervolgde zy; 'k zou ze moeten
lossen van die Kochel, die op d'
Oude Turfmarkt gewoond heeft.
Wel hoe veel is ze wel schuldig?
vroeg de Waardin. Me dunkt, zoo ik
wel

ont-
't Amsterdamsch HOERDOM 253

onthouden heb, hernam d' andere,
dat het zes-en-dertig guldens is; 't
is altyd daar omtrent. Dat 's al wat
veel, zey de Waardin; en
inzonderheid, zoo j'er noch geld
voor kleeren aan te kost zoud
moeten hangen. Z' is wel in de
noppen, al ze wezen kan, zey d'
andere; want ze heeft twee
geblomde Zamaaren, en een
swarte Tabbaard, en vorders is ze
van alles na advenant voorzien.
Wel nou liet zich de Waardin
hooren, laat ze morgen tusschen
ligt en donker eens hier komen, 'k
zal eens zien of ik je soo veel
verschiet; doch op conditie, dat ze
alle avonden zal moeten
compareeren. Wel dat's ook een
praat, zei d' andere; je weet
immers wel, dat ik anders de
stoutheid niet zou durven neemen
van j'om geld aan te spreeken.
wats dat te zeggen, vroeg ik lost
men de Hoeren, gelyk als men de
Slaaven in Turkien doet? wel

de-
't Amsterdamsch HOERDOM 254

degelyk, antwoorde myn
Leidsman; en om u deesen handel
te doen verstaan, sal ik u gaan
verhaalen, hoe dit in zyn werk
gaat. De Hoertjes, vervolgde hy,
die in de Stille Huizen woonen,
moeten, gelyk ik u hier voor gezegt
heb, een dukaton of vier guldens
ter week voor kost, drank, en
slaapen betaalen. Zoo 'er nu geen
groote neering op zoodanig een
plaats is, of dat ze in schuld zyn
geraakt door het koopen der
kleederen, of iets diergelyks, of dat
z' er al te lang gewoond hebben
(want de Messieurs houden
meestendeel geweldig veel van
verandering) geeft men last aan
een koppelaarster of aan een
Hoere besteetster, om eens de
ronde te doen, en te zien, of het
meisje, 't geen ze kwyt willen
weezen, of dat 'er self niet langer
woonen wil, ter oorzaak dat z' er in
de schuld vervalt, tot zodanig een
prys, als de

schuld
't Amsterdamsch HOERDOM 255

schuld

volghens een ruime rekening
beloopt, van d' eene of andere
Waardin gelost kan worden. Als'er
nu iemand gevonden word, die een
Dochter van nooden heeft, en die
'er soo veel gelds aan hangen wil,
soo brengt men het Meisje daar ter
plaatse, of de Waardin gaat, daar
ze woond, om ze te besien, en te
hooren, of ze meesterlyk zuypen
kan, en van wat voor qualiteyten
van deese natuur zy meer voorzien
is. Word de koop gemaakt, soo
krygt deese Koppelaarster of
Besteedster een dukaton, een
ryks-daalder, of ook wel minder,
na dat de Waardinnen mild vallen,
hoewel 't de Hoertjes betaalen
moeten; want terstond word het by
hun rekening gevoegd. Zyn de
Meisjes al te veel schuldig, en is'er
niemand, die ze tot sulken hoogen
prys lossen wil, soo houd men tot
een zeeker prys eenig goed, 't zy
van linden of van wolle, en voor

het
't Amsterdamsch HOERDOM 256

het ovetige ziet men't ackorderen,
blyvende dit goet by d'eerste
waardin zoo lang in pand, tot dat
het hoertje gelegentheydt
gekreegen heeft om het allenskens
te betaalen, 't geen dikwils
nimmermeer gebeurd. En niet
alleen worden de Nymphjes uit de
Stille Huizen aldus gelost, maar
ook by alle anderd Waardinnen,
want dit is een generale mode
onder alle de geenen, dic hoer-
huis-houden, maar nergens loopt
de schuld hooger, als in de Stille
Huyzen, want daar d' anderen
maar in de schrift konnen raken
door het aankoopen van kleederen,
of door andere praktyken, daar
zich de waardinnen van weten te
dienen, klimt dat kost - geld hier
allengsken hoe langer hoe hooger,
invoegen dat men 'er vind, die
twingtig, ja dartig, en meer
dukatonnen aan de waardinnen
schuldig zyn en die soo lang als ze
't Hoeren leeven

vol-
't Amsterdamsch HOERDOM 257

volharden, nooit gelegentheidt
hebben om op een effene bodem te
geraake, ten zy ze weg loopen, of
dat ze een Zot by 't been krygen,
die de schuld voldoet, en hen
vorders van alle noodwendigheden
verzorgt, om een stinkend pis-gat
voor sich alleen te hebben maar
deeze wurmen zyn de grootste
Narren van de gansche wereld
want, behalven dat dese Schepsels
vry wat meer van onderhouden
kosten als een paard met een
chese, vind men 'er van honderd
naauwelyks een, die zig te vreede
hout met het geen, dat haar
gegeeven word, en die sich niet
noch by alle gelegentheden van
anderen gebruiken laaten. Dus
doende, seid ik, is de staat van een
hoer by na gelyk die van een
Slaavin, uitgenomen dat de hoeren
niet behoeven 't arbeiden. Daar
schiet my iets in, hernam myn
Leidsman, 'tgeen ik vergeten heb u
te seggen, dat 's

van
't Amsterdamsch HOERDOM 258

van arbeiden. Men heeft'er,
vervolgde hy, die al arbeiden
moeten, te weeten, de geenen, die
de kost voor niet krygen; want
deese zijn gehouden alle Vrydagen
en Zaterdagen 't huis schoon te
maken, of twee schellingen te
geven aan een Schoonmaakster,
die 't voor hen doed, indien'er geen
Meid is; maar soo'er een Meid is,
zoo trekt dese de gedagte
penningen, en aldus konnen zulke
Hoere-waardinnen hun Meiden
houdė, sonder een duit aan huur te
geven, want, schellingen twe en
vyftig maal verdubbelt kunnen al
een redelyke huur uitmaken. Dat 's
al wel gepractiseert. zeid ik, en
deese luiden betoonen door hun
gantsche beleid wel, dat ze ten
minsten, zoo ze te luy zijn om de
kost met eerlyke middelen te
soeken, niet te luy te sijn om alle
dingen te verzinnen, welke hen op
een oneerlijke manier daar van
verzorgen konnen.

't Schreeu-
't Amsterdamsch HOERDOM 259

't Schreeuwen en raazen van de
Waardin, die haar Meid bekeef over
dat haar

d'ooghen soo lodderlyck stonden,
deed ons hier onze redenen
staaken. Dat 's alle daagen weer
aan, jou vervloekte beest, zey zy,
dat jy je gat soo vol zuipt; maar
akkrement kom ik eens op 't mat,
soo sal 't 'er soo heerlyk op je dak
waayen. 'k Hoef 'er jou geen dank
voor te weeten, zei de Meid, die
van dronkenschap naauwelyks wist
wat ze deed. 'k Heb 't van jou wyn
niet gekregen. Daar vaart de
Duivel in, zei de Waardin, van
wiens wyn heb je't dan gekreegen?
Wel van dien Heers, hernam de
Meid, wysende met haar Vinger op
een jonge Vent, die braaf in de
noppen was. Wanneer is dat dan
geschied? vroeg de waardin. Toen
je 't gelag van die drie Heeren
rekende, gaf haar de Meyd ten
antwoord, toen heb ik twee pints
roemers op zyn gesondheid

uit-
't Amsterdamsch HOERDOM 260

uytgedronken, en 't lykt dat de
wyn nou een weynigje begint te
werken. 'k Had liever, dat je dat
liet, zei de Hospita, en dat je by je
zinnen bleeft, dat sou wel eens soo
goed weezen. Tut, tut, zey de
Meyd, men moet somtydts eens
een droppeltje over zyn hart laaten
loopen, men zou anders wel
misselyk worden; en zou ik iemand
weigeren op zyn gezondheid te
drinken, 'k was liever een
omgekeerde hond. Dat gaat braaf,
zeyd ik tegen myn Leidsman, die
Meyd respecteerd haar Juffrouw al
heel wel. Dat moet voor deese tyt
soo passeeren, gaf hy me ten
antwoord; als ze nuchteren is, soo
weet ze de vrouw weer soo veel te
beeter na de mond te praaten, en
't is nu tot haar prosijt dat ze die
twee roemers binnen geslaagen
heeft, 't zou 'er anders soo
gemakkelyk niet afloopen. Maar,
liet hy zich vorders hooren, be-
zie
't Amsterdamsch HOERDOM 261

zie me dat werk daar aan dat
kleyne tafeltje eens. 'k Wendde het
hoofd dan derwaarts, en zag dat
een jong Sinjeurtje, 't geen sich
wat te veel met wyn overlaaden
had, en dat niet gaauw genoeg in
de ruymte kon raken, dapper over
da tong begon te schieten, en dat
met sulk een geweld, dat die
Brabandsche Juffer, die met haar
stuivers knegt gekomen was, waar
af ik hier voor gesprooken heb,
d'eerste golp vlak in haar trony, en
over haar tabbaard kreeg. wat
Duivel, riep se, sal me noch langer
overkomen! En hier op
toescheitende, plantte sy haar
Jufferlijke nageltjes soo net in sijn
bakkus, als ik noch oyt van al myn
leeven gesien heb, en ongetwijfeld
sou se hem noch veel jammerlyker
geteekend hebben, soo de waardin
sich de saak niet aangetrokken
had, want, na 't seggen van myn
Leydsman, was dit Borsje

hoe-
't Amsterdamsch HOERDOM 262

hoewel't noch vry jong was, een
van haar beste Kalanten. 't Geen
zyn Meesters kas ook wel gewaar
wierd, en daar syn Ouders noch
t'eeniger tyt de smart wel van
zullen gevoelen. Ondertusschen
wiert de Brabandsche, die er
vervaarlyk van kwyl uit zag, van
alle de andere Hoertjes geen
kleintje bespot en gefopt; 't geen
haar soo onverduldig en uitsinnig
maakte, datze sich niet anders
aanstelde, als iemand, die met den
kwaade Geest beseten is, want se
vloekte meer als tien Dragonders,
en se schuimbekte, als of ze
Kavejaar of Spaansche Zeep
gegeten had, maar 't scheelde seer
weinig, of dit kakken over de de
tong sou een ongelukkig gevolg
gehad hebben, vermits seker
scheeps-luitenant, welke naast
deese Brabandsche Juffer gezeten
had, en diens kleederen al vry wat
mee gekreegen hadden, hem
gaarne daar wat voor gebas-

ton-
't Amsterdamsch HOERDOM 263

tonneerd sou hebben; doch de
Waardin hielp de saak weer te
recht, en bepraatte den Luitenant
zoo schoon, dat hy sijn gramschap
vaaren liet, en de kwesty met
desen gekrabden Jongeling
afdronk, die, na ik sien kon, liever
had een mingelen wyn of twee te
spenderen, als in gevaar te staan
van wat afgerost te worden. 'kweet
niet, dat ik van al myn leven netter
heb zien braaken, seyd ik tegen
myn Leidsman, als dat Kwantje
daar deed, 't Was soo net als 't
weesen kon, liet hy sich hooren, en
't is op de regte plaadts geraakt;
want, gelyk haar mond een recht
vullis-vat is van alle ongeregelde
woorden, Gods lasteringen, en
afgrijselyke vloeken, kon hy sijn
kwijl nergens beter geplaatst
hebben. Maar 't is tegenwoordig al
vry laat, seyd hy vorders, laat ons
nu op een ander plaats gaan, daar
men met het aan-

ko-
't Amsterdamsch HOERDOM 264

komen van de nagt eerst begint te
tappen; te meer, dewyl't hier doch
haast gedaan zal weezen, want de
Waardin sal nu niemand meer in
laaten. Dit seggende traden wy ten
huise uit, en wandelden al
langsaam voort, agter 't Stadhuis
voorby, daar wy ter rechter hand
een sluis overgingen. Hier sloegen
wy ter slinker hand een graft neer,
daar wy omtrent ses of agt Huisen
voor by gegaan waren, wanneer
myn Leidsman my in een Steegje
bragt, 't geen soo geweldig eng
was, dat wy agter malkander
moesten gaan. Ter regter hant van
dit steegje tradė wy in een klein
Kitje, daar ik vyf Hoeren en drie
Pluggen op banken rondom een
vuursag sitten, 't geen uit drie of
vier turven bestond. wat verder, in
den hock, had men 't onderst van
een bedstee weg gebrooken, om
eenige half vaten hier in deese
plaats te leggen, en op de plank,
die voor heen ge-
diend


't Amsterdamsch HOERDOM 265

diend had tot het draagen van de
pis-pot stonden twee flesschen, in
welker een omtrent een mingelen
brandewijn, en in 'd andere
omtrent even soo veel Jenever of
Sjampu was. Naast deese bedste
stond een trap, waar langs men na
een klein zoldertje ging, 't geen
den Hospes tot een slaap-plaats
verstrekte. Zoo haast ik 't Huisje
eens rond gekeeken had, sloeg ik
myn oogen weer na de Hoeren.
Waar van 'er vier uit korte pijpjes
saten te dampen als kalkovens,
terwyl de vyfde bezig was met
eenige brandewijn na binnen te
zenden, maar ik weet niet, dat ik
van al myn leven afgrijselyker
Schepsel gezien heb, want
behalven dat se zoo leelyk waren,
als ze behoorden te weesen om tot
een remedie tegen de Liefde te
dienen, zagen z'er soo haaveloos
uit en waren soo jammerlyk in de
noppen, dat ik wel honderd
Bedelaarsters gesien heb, welke
men in

ver-
't Amsterdamsch HOERDOM 266

vergelyking van deese dieren,
zindelyk en wel gekleed zou
hebben konnen noemen, wat de
Pluggen belangde, 'k heb 'er wel
aan de galg zien hangen, zonder
dat het daarom echter overvliegers
waren, (want ik wil de gemeene
slag maar tot een voorbeeld by
brengen) daar de beul al vry wat
beter kleren van kreeg, als deese
Kwanten aan hadden. 'k Denk
immers niet, zeid ik, na dat ik dit
ongediert lang genoeg bekeeken
had, dat deese afgryselyke
Figuuren zich al me gebruiken
laaten; wel degelyk, zei myn
Leidsman; deeze Schepsels zyn de
geenen, die by nacht langs de weg
kruyssen, en die de luiden
aanranden, en van hun geld
berooven, soo se maar de minste
gelegentheid daar toe zien; en wat
die Pluggen belangd, die nemen de
zelve bediening waar, gelyk ik u
verhaald heb van die Kochels,
wanneer wy op het luiden van het

klok-
't Amsterdamsch HOERDOM 267

klokje uyt het Pakhuis gingen.
Dese Hoeren, vervolgde hy, zyn d'
armste Schepsels, die 'er in de
gantsche weereld zyn; want meest
alles wat sy stelen, of wat sy
verdienen, moeten zy aan deze
Pluggen uitkeeren, en voor deze
gunst worden zy van deeze
Kwanten noch dikwils zoo dicht
afgerost, dat ze zoo murw als
stokvissen zyn. Is het mogelijk,
zeid ik, dat 'er menschen in de
weereld zyn welke de zotheyt
hebben van zich met sulke lelyke
monsters te vermengen; behalven
dat men by nacht, ter oorzaak van
de Duisternis, hernam myn
Leidsman, niet al te wel zien kan,
of de Meysjes mooy of lelyk syn.
Vind men mans persoonen, die zich
zoodanig door hun geyle lusten
laten beheerschen dat ze geen
zwaarigheid maaken in sich te
vermengen met d' afschouwelykste
Vrouwlui welke de Zon ooit
bescheenen heeft; Insonder-

heid
't Amsterdamsch HOERDOM 268

heid vallen de dronke lui daar niet
zeer vies af, en deesen zyn 't,
welke de Straat-hoeren 't liefst
ontmoeten, dewyl ze als dan beter
gelegentheid hebben om hun
Persoonagie te speelen. en deeze
zatte Moesjankers soo dapper te
besteelen, dat 'er kruis noch munt
in de beurs blyft,

Feempje, Feempje, riep een van
de Hoeren, terwyl wy dus stonden
te praaten, wil je me eens een
halfje Jenever tappen, maar je
moest een duit aan me te goed
houden? 'k Weet dat te goed
houden wel, zei den hospes, die
duiten worden vergeeten, en
ondertusschen kom ik 'er vast soo
veel by te kort. Ik beloof 't je, zei
de Hoer, dat ik ze niet vergeeten
zal, en om haar woorden te beter
geloofd te doen worden, swoer ze
d' afgryselykste eeden, die men
zoude konnen bedenken. Den
Hospes, die een recht mottig
Ventje met een

lam-
't Amsterdamsch HOERDOM 269

lamme hand was, schonk haar dan
een halfje van deese heerlyke
drank daar dit monstereuze
Schepsel ten eersten zulk een
schoonen teug uit deed, dat 'er op
ver na de helft niet in en bleef.
Zuip jy dat nou uit, Klaas, zei ze
tegen een Plug, die nevens haar
zat, dan zullen w'er op uit funiven;
'k moet eens zien of'er van avond
noch een stuivertje te verdienen
valt. Zuip het zelf in je bast,
verdoemde Teef, zei Klaas en als je
me die part noch eens speeld, zal
ik ze wat voor je snorkooker
geeven. Nou, mantje. maatje,
hernam de Hoer, je moet 'er niet
kwaad om weesen, 'k was zoo
koud als ys, en ik deed het maar
omme wat te verwarmen. Dit gaat
al braaf, zeid ik tegen myn
Leidsman; maar, vroeg ik, waarom
noemen se den Hospes Feempje, is
zyn naam soo, of is't een by-naam
dien se hem geeven? Die naam,
sey myn Leidsman, heeft hy ge-

kree-
't Amsterdamsch HOERDOM 270

kregen, om dat hy een lammen
hand heeft; want een Feem is in
Plugge - of Gaauwediefs-taal een
hand te zeggen. 'k Sou vry wat
moeyte hebben, eer ik die taal ten
vollen verstond, zeid ik; want men
vind'er zeer vreemde woorden in,
welke met geen taal des weerelds
over een komst hebben. Gy soud
niet, hernam myn Leidsman, want
deese gantsche spraak, begrypt
naauwelyks anderhalf honderd
woorden, dewyl ze zich daar niet
van dienen, als om eenige saaken
te beteekenen, dit tot hun
oeffening van nooden zyn, voor't
overige spreeken zy Hollandsch en
dat plat genoeg, invoegen dat het
d' onnozelste boeren gemaklyk
verstaan konnen. Alleenlyk
mengen zy by gelegentheid eenige
van deese woorden daar onder, en
soo men wel acht op hun redenen
geeft, kan men uit d'
omstandigheden genoegsaam
verstaan, wat zy

met
't Amsterdamsch HOERDOM 271

met al die Barbarische woorden
beteekenen willen, Maar keer het
hoofd eens na de deur, daar sal
soo terstond iets te doen vallen. 't
Was ook de waarheid; want niet
zoo haast had ik het aangesigt
derwaarts gewend, of ik zag een
Hoer met een Plug al kyvende
binnen treeden. Je zelt me de lob
geeven, zei de Plug, of ik sal ze
van je huid af haalen. Doe al wat je
wild, sey het Vrouwmensch, je selt
'er evenwel niet meer als de helft
af hebben want ik moet een nieuw
ryg-lyf-koopen. 'k Schyt in je ryg-
lyf, hernam de Plug, je hebt 'er
geen van nooden. Ziet daar, sey
het Vrouw-mensch, al sneed je me
ook aan flarden, soo sel j'er niet
meer als de helft af hebben. Wat
Duyvel meen je langer wel, dat ik
'er de moeyte om sal doen, en dat
je met al den bruy soud heen
loopen? Neen, Vaar, elk wat, als ik
je de helft geef, en dat ik het gelag
be-
taal,
't Amsterdamsch HOERDOM 272

taal, me dunkt, dat dat al dubbeld
genoeg is. Wel nou Toon, zei de
Waard, ze spreekt immers niet
kwalyk, 't Vrouwmensch moet ook
wat hebben. Tap dan eens een kan
Bredaas Bier, zei de Plug, en leg
voor een stuiver turf aan; want
myn voeten zyn me wat koud
geworden. Nn sal ik je d' uitlegging
van deese saak gaan doen, zei
myn Leidsman. Deese Hoer,
vervolgde hy, heeft daar by een
Persoon geweest, die haar een
paar dubbeltjes gegeeven had voor
dat hy eens voelen zou. Terwyl hy
hier nu me besig was, en dat hy
om syn beurs soo veel niet en
dacht, als hy wel had behooren te
doen, heeft sy hem een dukaton,
die hy daar in had, ontstoolen, en
dat is 't geen, dat de Plug een lob
noemd; want vermits de
Spaansche dukatonnen aan d'eene
zide een persoon verbeelden die
een kraag om den hals heeft,
worden alle de dukatonnen van

dee-
't Amsterdamsch HOERDOM 273

deeze Hoeren en Juffers Kraag-
mannetjes of Lobben genoemd.
Maar waarom syn die Vrouluy soo
zot, zeid' ik dat se seggen, wat se
gekreegen of gestoolen hebben?
Ze souden 't weg steeken, soo
kosten 'er die Schurken niet achter
komen. Daar is geen hoekje,
hernam myn Leidsman, hoe klein
of verhoolen het ook weesen mag,
daar deese Pluggen niet zoeken,
als se maar vermoeden, dat 'er
yets achter schuyld, selfs is het
binnenste des lichaams niet vry
van deese roof-gierige klaauwen.
Maar, vroeg ik vorders, als deese
dieren nu hier van daan gaan,
waar vervaaren ze dan vorders?
Want ten minsten moeten ze een
plaats hebben, daar se slaapen
kunnen. Ze woonen by sodanige
luyden, zei myn Leidsman, die alle
weeken huur betaalen, waar af ik u
hier voor gesprooken heb, of ze
huuren zelfs, gemeenlyk twee in
Compagnie, een

kel-
't Amsterdamsch HOERDOM 274

keldertje of kamertje op het selve
fatsoen; te weeten, onder
voorwaarde van by de week te
betaalen, en hier speelen de
Pluggen de baas, soo veel als 't
hen wel gevalt, maar een ongemak
is 'er by, dat is, datze gemeenlik
op seer elendige bedden. of om
beter te seggen, op stroo-sacken
moeten slaapen, want se laaten de
Hoeren seer selden soo ryk
worden, dat se de macht hebben
van een bed te koopen.
Ondertussehen syn se seer
ongeluckig die de sotheid krygen
van met dese Vrouwluy na hun
woonplaats te gaan, gelyk't by
wylen wel gebeurt want dese
Pluggen verbergen sich als dan soo
lang in een Spys-kamer of in eenig
ander hok, en zoo den armen bloed
dan soo veel niet betalen wil, als
de Hoer van hem eischt, soo
komen deeze Messieurs voor den
dag springen, en dwingen hem, ten
minsten van zoo veel, af te
scheiden, als 'er geeischt is. 'k Sou

dat
't Amsterdamsch HOERDOM 275

dat altemaal wel begripen konnen,
seid ik, maar dat de pluggen met
de penningen speelen, en dat 'er
de Hoeren de moeite voor doen
moeten, dat dunkt me wat te
gekkelyk te zyn, men heeft 'er wel
sei myn Leydsman, die met deese
Pluggen geen doen willen hebben,
en die vyf of ses stuyvers by
andere luiden, die huysvestinge
aan Nagt-hoeren vergunnen, gelyk
men 'er omtrent de Reguliers -
toorn verscheiden heeft, ter week
verslaapen maar dese Schepsels
hebben geen gelegentheyd om iets
van belang op te doen; want
niemand agter sich hebbende; daar
zy sich op verlaten konnen, durven
sy dikwils niet onderstaan iemand
in de beurs te tasten, uyt vrees
van mannelyk afgerost te sullen
worden, in geval met hun aanslag
gewaar word. 'k Oordeel, seid't dan
d'anderen noch ruym soo arm syn,
want die moeten alles aan de
Pluggen uit-

kee-
't Amsterdamsch HOERDOM 276

keeren, en kunnen niets voor sich
zelven behouden. Dat 's wel waar
voor een gedeelte, hernam myn
Leidsman; maar voor eerst zuypen
z'er braaf af, als ze iets van belang
opgedaan hebben; en ten anderen
moet 'er des anderen daags een
soo visch, of eenig vleesch van
gehaald worden; dat 'er vorders
overschiet is meestendeel voor den
Hektor of voor de Plug, daar se 't
mee houden, ook wel de helft
maar, of twee darde parten, na
datse konnen ackordeeren, want se
hebben 't niet altemaal even
kwaad, en men heeft van deese
straat- hoeren, die zich tamelyk
wel in de noppen houden, om daar
door te beter gelegentheid tot hun
aanslaagen te hebben, maar
altemaal, zoo menig als 'er zyn die
met Pluggen houden, worden se,
dikwils om het minste woord,
dapper van de selven afgerost. 't
Zyn elendige Schepsels, zeid' ik,
doch ze verdienen 't zeer wel, en 't
zou

jam-
't Amsterdamsch HOERDOM 277

jammer weezen, zoo lang als ze
soo leeven; dat se beter dagen of
nachten op de weereld hadden.
Maar, voegde ik 'er by, 't begint
me, nu dat stuivers vuur aan 't
branden raakt, hier soo geweldig
vuns te ruyken, dat ik liever op een
andere plaats zoude weezen, daar
de lugt een weinigje aangenamer
was, Men heeft hier in dit Steegje
noch zulk een Huis, zei myn
Leydsman, maar 't valt 'er een
weynigje fatsoenelyker als hier, en
de Vroului zyn 'er beter gekleed,
want hier komt niet anders, als het
uytschot van de rottigste Hoeren,
die 'er te vinden zyn. Hier op ter
deur uit treedende, wandelden wy
een weynigje voort, tot dat wy, ter
slinker hand van dit selve Steegje,
in een huisje traden, dat omtrent
eens soo ruim was, als 't geen daar
wy uitgekomen waren; dog 't was
hier vry wat zindelyker. Drie of vier
treden van de deur lagen enige
half vaten bier,

waar
't Amsterdamsch HOERDOM 278

waar nevens een geschilderd Schaprey
of kasje stond. Ter rechter hand van
den ingang lag een redelyk vuur, daar
sig ettelike Pluggen en Hoeren rondom
saten te warmen; doch deeze
Schepsels waren vry wat beter in de
noppen, als de geene, die wy by
Feempje gesien hadden ook scheenen
se noch al wat fatsoenlyker te sijn;
want van negen of tien, die 'er saaten,
waren 'er maar twee, die tabak
rookten, en die sich met Jenever
behielpen d'andere dronken altemaal
Bredaas bier, of Brandewyn; want dat
gy 't verstaat, de Brandewyn kost in
deese Huysen eens soo veel als de
Jenever. Even had ik het Haardje eens
overkeken, wanneer een van deese
Venus Dieren, over 't omstooten van
een glas met bier, twee schoone
muilpeeren kreeg van een Plug, die
nevens haar zat; wel vervloekte Teef
sei hy, kan je niet voor je sien? Zie sie
sei het Vroumensch,

soo
't Amsterdamsch HOERDOM 279

soo bruid me die verdoemden
Hond alle daagen, en
ondertusschen moet hy van myn
Lichaam leeven. Naauwelyks had
hy deeze laatste woorden uit de
mond, of ze kreeg noch vyf of zes
suffletten, die ruim soo goed als
d'eerste waaren; want myn Heer
den Plug wou geensins verstaan,
dat men hem in zyn eer beledigde.
Onderwyl meende de Hoer, die noit
in de School van Pytagoras gegaan
had, om het swygen te leeren,
noch een woortje of twee in 't
Kapittel te brengen, maar de Plug
swoer op zyn verdoemenis, dat hy
haar den bek op sou vegen, soo ze
niet terstond stil sweeg. Die knaap
slagt Govert met de bult, zeid ik,
die regeerd het Ryk met geweld.
Dat 's de mode van al de Pluggen,
zei myn Leidsman; evenwel valt
den een wel zoo ligt van hand, als
den ander; en dese zyn't door den
bank die 't meest bemind worden;
want deze Vrouwlui maaken het
Spreek-woord ten hunnen opzichte
waarachtig, te weten, dat Hoeren,
Jongens, en Honden altijd loopen,
daar ze 't meest geplaagd worden.
't Is een beestagtig leeven, zeid ik;
maar, vroeg ik vorders, tot hoe
lang duurd dit werk gemeenlyk
wel? Tot twee, of drie uuren,
antwoordde my

myn
't Amsterdamsch HOERDOM 280

myn Leidsman, en somtijds wel
laater na dat 'er den Hospes
voordeel by ziet, en dat zyn Huisje
met volk bezet is; waarom een
stuk of twee van deze lieve dieren
zal hy zoo lang van zyn bed niet af
blyven.

Op dit oogenblik wierd ik by den
arm getrokken, en wakker
wordende, zag ik dat de Meid van
het Huis, daar ik gelogeerd was,
voor myn bed stond die my zeggen
quam, datter iemand in 't voor
huys was, die my begeerde te
spreeken. Hoe laat is't dan al?
vroeg ik. 't Slaat zoo half tien, zei
de Meid. 'k Vreef de vaak wat uit
myn oogen, en zag rondom; want
ik kond my nog nauweliks anders
inbeelden, of ik was met myn
Leidsman in een Plugge kit; maar
eindelik wierd ik gewaar, dat alles,
wat ik gezien had, my in myu
droom te voren was gekomen. Niet
te min heb ik naderhand bevonden,
dat deese droom in alle deelen met
de waarheit over een kwam; en ik
twyffel niet, of z' is my van den
Hemel toegezonden geweest op
dat ik my voor deeze gevaarlyke
klippen, gedurende myn levens-
loop zoude myden.

EINDE.


 


Copyright © 2001-2020 by The Jack Horntip CollectionConditions of Use.